dinsdag 23 juni 2015

BROEDPLAATS


Voor sommige aanbevelingen deins ik terug. Affiches zijn als verkeersborden, je kunt ze ook als waarschuwingen interpreteren. ‘Pas op, André Rieu op het Vrijthof! Niet naar Maastricht gaan!’
Zo lees ik wel eens in de krant dat iets een hot spot is, een plek waar het gebeurt. Ik weet dan dat ik er voorlopig beter niet kan komen, want ik ben meer op mijn plaats op plekken waar het ooit gebeurd is, of waar het altijd, rustig en vanzelfsprekend, gebeurt.
Maar je wilt niet altijd een dwarskont zijn. Dus toen mijn vriendin me in het kader van de Open Architectuurdagen mee wilde nemen naar de hippe noordelijke IJ-oever keek ik weifelend naar de lucht, trok een warm colbertje aan, zette een hoed op en stapte in de auto.

De Ceuvel (spreek uit ‘keuvel’) is een broedplaats op een voormalige scheepswerf. Een groep jonge ondernemers, landschapsarchitecten, ambachtslieden en kunstenaars heeft het sterk vervuilde terrein voor tien jaar in bruikleen gekregen van de gemeente. De bedoeling is het na dat decennium schoner terug te geven. Een ‘verboden tuin’ van grassen en wilgen onttrekt de giftige troep aan de grond, het gemaaide loof wordt benut als biobrandstof.
Een forse jongeman met een blozend gezicht leidde ons rond. Aanlegsteigers lopen er kronkelend over het terrein en slalommen om woonboten heen: die zijn voor een symbolische euro aangekocht, het land op gesleept en op betonnen bakken geplaatst, veilig hoog boven de zware metalen. Deze schepen op het droge worden als ateliers en kantoren verhuurd aan innovatieve bedrijfjes.
Het zag er aanlokkelijk uit, een soort jongensdroom, een dorpje dat door Robinson Crusoe in elkaar geknutseld was. Die speelse hippiesfeer was ten dele schijn want er was hier keihard gewerkt, dat kon je zien. Een gebouwtje van afgedankte systeemkasten maken is een leuk idee, maar het ook te realiseren vereist doorzettingsvermogen.
De tuin, in de plannen het speerpunt van de onderneming, zag er niet erg florissant uit in de regen die begon te vallen. De jongen gaf toe dat de resultaten nog niet aan de verwachtingen beantwoordden. Het ging niet zo snel als ze hadden gehoopt, met dat ontgiften. We bedankten hem voor zijn uitleg en haastten ons naar een droge plek.
Op het onverwarmde terras waren de zitbanken van gehalveerde roeiboten verlaten op een paar diehards na die bier van grachtenwater dronken, zelf gebrouwen zoals het hipsters betaamt. Binnen in het café-restaurant, gemaakt van oud hout en havenafval, was het gezellig druk. Het viel me op dat nergens vermeld werd dat iets ‘biologisch’ was – zo’n predicaat was hier overbodig, want vanzelfsprekend. Op een fair in Zuidoost-Beemster waar we onlangs waren werd je ermee doodgegooid: van de appeltaart tot de pioenrozen, alles was er ‘biologisch’. ‘Pas op! Biologisch!’ Hier begon men pas te labellen als er meer aan de hand was. Staande aan de toog hapte ik in mijn veganistische, glutenvrije taartje met politiek correcte chocolade en keek om me heen. Er heerste een opgeruimde, ontspannen sfeer, de bediening had geen haast maar werkte wel gestaag door. Het publiek was voornamelijk jong maar toch divers, een grijsaard als ik misstond er niet. De taart was lekker. Toch was ik niet helemaal op mijn gemak.
Mijn vriendin raakte in gesprek met een jongensachtige man van onze leeftijd, een stedenbouwkundig architect met een frisse, nieuwsgierige blik. Ze praatten geanimeerd over vernieuwende initiatieven en alternatieve urbanisatie. Ik was, zoals mijn vriend Karl dat noemt, ‘een beetje sip’ en zweeg, bestudeerde folders en menukaarten. Maar voor zoveel goedwillende belangstelling kon ik me niet verschuilen. De architect richtte zich rechtstreeks tot mij en vroeg: ‘En wat vind jij er eigenlijk van?’
Ik zei dat ik zulk innovatief bouwen en ondernemen geweldig vond als ik het zag op Tegenlicht op zondagavond, maar dat ik het in het echt toch minder leuk vond dan op tv. Al die ludieke utopieën op een postzegeltje braakliggend grond in Amsterdam-Noord, dat kwispelende jongehondengedoe, ik werd er ook een beetje treurig van.
Waarom kon ik niet uitleggen. Was het jaloezie, benijdde ik dat jonge volkje hun tomeloze dadendrang en hun geloof in een maakbare toekomst, hun vrolijke optimisme? Of voelde ik medelijden met hun dappere maar ongelijke strijd tegen de uiteindelijke zinloosheid van ieder streven? Was ik, kortom, een ouwe zak of een zwartkijker?
Het is wel vreemd. Want hoe sip ik ook ben, van een nest jonge katjes of een troepje donzige eendenkuikens word ik altijd vrolijk, en zelfs de puppies van de honden waar ik niet van houd kunnen mijn stemming behoorlijk opbeuren.

1 opmerking:

Hans Valk zei

Een zin als: "Ik weet dan dat ik er voorlopig beter niet kan komen, want ik ben meer op mijn plaats op plekken waar het ooit gebeurd is, of waar het altijd, rustig en vanzelfsprekend, gebeurt." is me uit het hart gegrepen.

Wel jammer dat het je niet lukt om vrolijk te worden van wat men daar in Amsterdam Noord aan het sjouwen is.
Als stedenbouwkundig concept lijkt het me een aardig geslaagde grap. Ook met het oog op de tijdelijkheid. Op de website noemt men het een "Cleantech Playground". Waarmee de toon aardig is gezet, vermoedelijk. Wetenschappelijk onderzoek kan de wereld vooruit helpen, maar er moet ook veel meer gespeeld worden, naar mijn idee.
Ik had het bekeken als een bezienswaardigheid, denk ik. Een voorbeeld van een sub-culterele uiting waar mensen iets of misschien wel zichzelf aan het uitvinden zijn. Best mogelijk dat er uiteindelijk weinig blijvends van over blijft, maar zij die eraan werken, doen ervaringen op. Over wat werkt en wat niet. Al luchtfietsend krijgen ze misschien vroeg of laat toch vaste grond onder de voeten, waarna echt duurzame resultaten kunnen worden geboekt. Tegen de tijd dat ze doordringen tot de bestuurslagen is er misschien nog wat van dat wereldverbeterende vuur en die speelsheid over. Daar hoop ik dan altijd maar op.
En trouwens, wat presteerde ik aan wereldverbeterends toen ik zelf zo oud was als zij nu? Helemaal niets, ben ik bang.