Het zal het weer zijn, ik hoor meer klachten om me heen: ik ben al een week slap en lusteloos, een plantje dat ondanks gulle bewatering niet wil groeien. Om me te sterken lees ik een ridderroman, iets dat ik sinds mijn kindertijd niet meer heb gedaan. The White Company van Arthur Conan Doyle, elke avond een hoofdstuk, in te nemen voor het slapen gaan, is een probaat middel tegen neurasthenie.
Ten eerste is er de taal die me scherp houdt. Mijn kennis van literair Engels is goed maar hier tref ik op elke bladzijde woorden aan die me als Lewis Carroll-achtige taalvondsten aangrijnzen. Gelukkig weet ik me daarin niet alleen, want ook Britse critici van het boek, dat Conan Doyle als zijn meesterwerk beschouwde, fronsen over de vele archaïsmen die het een middeleeuwse sfeer moeten geven. Als buitenlander heb je dan wel een nadeel. Ik weet vaak niet of ik een woord gewoon niet ken, door mijn tekort schietende idioom, of dat het bedoeld is om bijzonder te zijn. In mijn eigen taal, waarin ik sinds mijn geboorte gedrenkt ben, herken ik vreemde, in onbruik geraakte woorden als zodanig. Ooit gelezen of gehoord sluimeren ze aan de rand van mijn taalkennis. Alle specifieke benamingen voor kledingstukken uit de riddertijd – ik zou er de snit niet uit kunnen opmaken, niet eens weten of het om een jurk of een broek ging, maar ik kan ze plaatsen als klanken die bij een bepaalde dracht uit die periode horen. In het Engels heb ik die armslag niet en voel ik me dom als ik galligaskin lees en er niks van kan bakken. En een woordenboek erbij leest niet zo lekker in bed.
Dan is er als tonicum voor een wankelmoedige geest de vechtlust, het eergevoel en het dierlijke vitalisme dat de personages uitstralen. Allemaal zaken die in diskrediet zijn geraakt. Wij zijn allergisch geworden voor dezelfde eigenschap die vroeger ook bij ons als een deugd gold: de gretige bereidheid om te sterven voor een principe, voor God of vaderland, of zelfs voor een dame. Zelfmoordterroristen en andere religieuze fanaten hebben voorgoed het restje smaak daarvoor bedorven. Conan Doyle behoorde nog nét tot een periode waarin de glorie van een etnische of staatkundige identiteit het waard was om voor te sneven en de rede moest zwijgen als het nobele hart sprak. Nog nét, zeg ik: in de loop van zijn leven werd hij in rap tempo ouderwets, een in de twintigste eeuw verdwaalde negentiende-eeuwer, een romanticus die ironisch genoeg zelf had meegeholpen, door zijn creatie van superbrein Sherlock Holmes, de suprematie van het koele verstand te vestigen.
En als altijd wanneer ik Conan Doyle lees zijn er de zinnen die maken dat ik naar een potloodje grijp. De man was misschien geen groot literator in de moderne zin, maar hij was een ambachtsman zonder weerga en zijn formuleringen zijn vaak om de vingers bij af te likken. Vlak voor het slapen gaan onderstreepte ik deze met instemming:
‘It is not weakness of the heart, for I know the lad well. His heart is as good as thine or mine, but he hath more in his pate than ever you will carry under that tin pot of thine, and as a consequence he can see further into things, so that they weigh upon him more.’
‘Omdat hij te veel in zijn kop heeft kan hij de dingen beter doorzien, zodat ze meer op hem drukken.’ Kijk, dat is nog eens een opsteker voor alle hoogbegaafden en hypersensitieven van onze tijd. We zijn misschien slap, kneuzen en kasplantjes, overgevoelig zelfs voor het veranderende weer, maar het is niet zonder nobele reden dat we de dingen zo zwaar opvatten. Wie gevoelige antennes heeft raakt eerder overbelast.
1 opmerking:
heb er een paar hoofdstukken in gelezen, deed een beetje denken aan "de leeuw van vlaanderen"... ja, de hedendaagse mens is zijn gevoelen voor heldhafitigheid kwytgeraakt...
Een reactie posten