dinsdag 16 juni 2015

ARMANI

Door mijn stille, zonovergoten straat reed stapvoets een auto. Toen ik hem voorbijliep boog een man zich uit het raampje. Knap gezicht, bruine ogen, goed gekapt grijs haar, donkerblauw colbert met een streepje.
‘Buongiorno,’ zei hij warm.
Ik beantwoordde zijn groet.
‘Lei è Italiano?’
Nee, dat was ik niet, maar ik sprak de taal. Hij knikte appreciërend. De toon was gezet, ik was gevleid en bereidwillig. Ik had verwacht dat hij de weg zou vragen maar hij begon, leunend uit zijn portier, een verhaal af te steken. Hij werkte als vertegenwoordiger voor een modefirma en kwam zojuist van de Bijenkorf (‘Kent u die?’) waar hun collectie was gepresenteerd. Nu was hij op weg naar het vliegveld, naar huis, naar Milaan. Hij toonde me zijn paspoort. En hier deed zich een probleem voor: wat te doen met zijn monsters? Hij had geen zin om er belasting over te betalen of om alles in te laten pikken door de douane. Dus als ik interesse had…
Een licht onbehagen roerde zich. Ik wees op een denkbeeldig horloge, dekte me in met de opmerking dat ik maar een paar minuten had. Mijn aarzeling was aanmoediging genoeg. De man stapte uit en opende zijn kofferbak. Een afgerolde plastic hoes onthulde een donkerblauw kostuum. Spiksplinternieuw, zei de man.
Ik kon hem nu helemaal zien; onder zijn dure jasje droeg hij gebleekte jeans met voorgevormde slijtplekken, bijeengehouden door een riem van gevlochten leer. Magere benen met blote voeten staken in glimmende instappers. Zijn Italiaans, dat tot nog toe zorgvuldig gearticuleerd en van A tot Z verstaanbaar was geweest, werd nu slordiger, hij doorspekte het om onduidelijke redenen met slecht uitgesproken Engels.
‘Helemaal gratis,’ pikte ik eruit. ‘Ik wil het weggeven, liever dan dat de douane het in beslag neemt.’
Mijn onbehagen werd waakzaamheid. Ik wees op mijn gekreukte jasje.
‘Ik ben niet het type voor zo’n pak,’ zei ik met een bescheiden glimlach.
Gaf niks, dan had hij iets anders voor me. Van de achterbank haalde hij een blouse. Emporio Armani, las ik aan de binnenkant van de hals.
‘Het kost u niets, alleen…’ - hier zorgde de cocktail van rap Italiaans en modderig Engels voor een taalkundige mist - ‘ik wil een flesje parfum voor mijn vrouw meenemen van de taxfree, als aardigheidje.’ Was dat wat hij zei of begreep ik het verkeerd?
Ik vond de blouse best mooi maar hakte de knoop door. ‘Mi dispiace,’ zei ik, ‘ik kan u niet helpen, ik moet nu echt verder, ik wens u succes.’
Een waas van vermoeidheid was even zichtbaar in zijn ogen maar hij gaf me sportief een hand.
Toen ik een half uur later de deur uitging zag ik de auto in een zijstraat staan. De Italiaan stond op de stoep en praatte met een buurman die in T-shirt en korte broek liep, een tuinschaar in zijn hand.
Die zal hij wel niet met ‘Lei è Italiano?’ hebben aangesproken, dacht ik. Ik feliciteerde mezelf dat ik zo oplettend was gebleven, vijf jaar terug zou ik een gemakkelijke prooi voor zijn extraverginecharme zijn geweest. Maar ik had ook een beetje spijt. Of dat was om de misgelopen blouse of omdat ik deze aardige man niet ter wille was geweest viel moeilijk te zeggen.

Geen opmerkingen: