woensdag 28 juli 2021

Poort van Cleve


Ik wilde om drie redenen naar Kleef.
De eerste en belangrijkste was om Haus Koekkoek te zien. Mijn vriend Karl wees me ooit op een schilderij van Barend Cornelis Koekkoek (1803-1862) in het Teylers Museum. Het was zijn favoriete 19e-eeuwse romanticus, zei hij. Ik had nooit van de man gehoord maar begreep meteen wat mijn vriend in hem zag: even indrukwekkende als gedetailleerde doeken waarin de mens een liefdevol gepenseeld miniatuurtje is in de grootse natuur, een anekdotische voetnoot bij de dramatiek van de woudreuzen. Bijna fotografisch geschilderd, waardoor de romantiek iets magisch-realistisch krijgt.
De volgende keer dat ik een Koekkoek zag was in het Rijks. Hij bleek een heel eigen signatuur te hebben, ik herkende hem uit mijn ooghoek. Daarna volgde onder meer het Dordrechts Museum en toen was er nog maar één serieuze optie: een bedevaart naar het stadspaleisje dat de succesvolle schilder in Kleef had laten bouwen en dat nu een museum is, gewijd aan zijn werk en dat van zijn leerlingen en zijn schilderende familie.

De tweede reden was de Lohengrin-sage, waarop Kleef, niet als enige stad, een claim legt. 
De Schwanenburg, op het hoogste punt van de stad gelegen (de klif waaraan die zijn naam ontleent), is in 1945 met het overgrote deel van de historische stad platgegooid (Haus Koekkoek bleef wonder boven wonder gespaard) maar al snel na de oorlog gereconstrueerd. Onderin kun je nog wat van de oorspronkelijke rotsblokken zien en her en der zijn er authentieke elementen in de bakstenen nieuwbouw vervat. Het binnenplaatsje met een krinkelend bronzen fontein (een zwaan, natuurlijk) was lekker stil, na de zomerse herrie van de grote winkelstraten met hun slenterende winkelaars en kinderrijke ijsjeseters. 

De pin van Haus Koekkoek deed het niet. Dan moesten we eerst de ronde maar doen, en na afloop betalen, als alles weer in het gerede was. Hoe kwamen we hier verzeild, hoe hadden we van dit museum gehoord? Ik vertelde dat ik een fan van BC was, en dat we thuis in het Rijks maar twee van zijn doeken hadden. De vrouw glunderde achter haar medisch mondmasker type FFP-2. Het Reichsmuseum, prachtig, maar wel duur. Ze ging ook graag naar de Noordzee, maar dit jaar, helaas, toch maar niet. We praatten over de crisis en spraken de hoop uit dat we snel weer over en weer op vakantie konden gaan zonder beperkingen. 
De collectie was geweldig. En maakte duidelijk wat het verschil is tussen genie en talent. Barend torende boven zijn broers en leerlingen uit als de Zwanenburcht boven Kleef, terwijl die anderen toch echt wel bovengemiddeld vakkundige schilders waren.
Na afloop van de rondgang door drie verdiepingen stijlkamers had ik voorlopig even genoeg boslandschappen gezien. Ik keerde nog even terug naar de eerste zaal om de sprankelende indruk van die eerste twee meesterwerken te verfrissen en mee naar huis te nemen.
De pin deed het weer. 14 euro. 'Nicht viel für soviel Schönheit,' zei ik. 


Op het terras bij de Lohengrin-fontein (de Zwaanridder met het gezicht van Wagner wordt het water in getrokken, Elsa steekt wanhopig haar handen uit) rustten we uit en hielden krijgsraad. Voetjes waren moe. De vorige avond was het voor mij wat uit de hand gelopen: in de euforie van voor het eerst na al die tijd weer in het buitenland te zijn had ik alle traktaties genomen waarop ik me verheugd had: een pint Weissen met een Korn ernaast, witte wijn in Viertel-kannetjes (roemers hadden ze helaas niet), koffie met Asbach Uralt ('doe maar een dubbele'). Een avondwandeling door het woud had de lange dag harmonieus afgerond, maar terug in het hotel moest er toch nog een groot bier besteld worden.
Mijn vriendin was bladfris maar had geen bezwaar tegen een vroeg maal. 
Even later zaten we in een nis van hout en leer onder opgezette herten- en zwijnenkoppen aan een volmaakt diner. Gutbürgerlich. Simpel maar precies goed. Duitsland op z'n best, juichte ik. We reden voldaan naar huis en maakten nog een wandeling door het bos. Op het hotel begon ik te lezen in Aus dem Leben eines Taugenichts van Joseph von Eichendorff, een novelle die ik al eerder had willen bestellen, maar die me nu in de bakken van een antiquariaat zomaar was aangereikt. 


De volgende dag reden we van Kleve naar Kevelaer, waar ik het gedicht voorlas dat ik gisteren gepost heb. Het weer was van grijs en drukkend ('kleverig' - ik zei het zonder de woordspeling te beseffen) overgegaan in zonnig en helder. De kerkklokken beierden. Er waren geen pelgrims, alleen toeristen.
Ik besefte steeds meer dat ik deze reis gekozen had in de voetsporen van mijn vader: Lohengrin, Romantiek, Duitse wouden, Kevelaer, allemaal trefwoorden waarmee je zijn wereldbeeld kon schetsen. Het was dus niet meer dan logisch dat we in Nederland de auto parkeerden in Grave aan de Maas, waar mijn vader een paar jaar heeft gewoond, na de dood van mijn moeder. We bekeken zijn oude huis middenin het vestingstadje en aten er uitstekend, op het terras van het restaurant waar hij een eigen tafel had en een deal met de eigenaar. Inderdaad, maar dat was puur toeval: Poort van Cleve.

De derde reden, overigens, was de nabijheid. Bad Bentheim was nét iets verder. 


Geen opmerkingen: