Door Charles
Dickens
Er was eens,
lang geleden, een man die op reis ging. Het was een magische reis, die heel
lang leek toen hij op het punt van vertrekken stond, en heel kort toen hij
halverwege was.
Hij reisde enige tijd over een nogal donker
pad, zonder iemand te ontmoeten, tot hij uiteindelijk bij een heel mooi kind
kwam. En hij zei tegen het kind: ‘Wat doe jij hier?’ En het kind zei: ‘Ik ben altijd
aan het spelen. Kom, speel met me mee.’
Dus speelde hij met dat kind, de hele dag
lang, en ze waren erg vrolijk. De lucht was zo blauw, de zon scheen zo helder,
het water was zo sprankelend, de bladeren waren zo groen, de bloemen zo
prachtig, en ze hoorden zoveel vogels zingen en zagen zoveel vlinders, dat
alles verrukkelijk was. Dat was bij mooi weer. Als het regende, vonden ze het
fijn om naar de vallende druppels te kijken, en de frisse geuren op te snuiven.
Als het woei, was het heerlijk om naar de wind te luisteren, en je voor te
stellen wat hij zei, als hij uit zijn huis kwam snellen – waar was dat, vroegen
ze zich af! – terwijl hij floot en huilde, de wolken voor zich uit joeg, de
bomen diep deed buigen, in de schoorstenen ratelde, het huis heen en weer
schudde, en de zee opzweepte tot razernij. Maar het beste van alles was, als
het sneeuwde; niets was fijner dan omhoog te kijken naar de witte vlokken die
snel en dicht opeen neervielen, als het dons van miljoenen witte vogeltjes; en
te zien hoe dik en ongerept het pak sneeuw was; en te luisteren naar de stilte
op de paden en de wegen.
Ze hadden het mooiste speelgoed van de wereld
in overvloed, en de prachtigste prentenboeken: over kromzwaarden en sandalen en
tulbanden, dwergen en reuzen en geesten en feeën, blauwbaarden en bonenstaken
en schatten en grotten en wouden en alles nieuw en alles waargebeurd.
Maar op een dag, plotseling, raakte de
reiziger het kind kwijt. Hij riep het steeds maar weer, maar kreeg geen
antwoord. Dus hervatte hij zijn reis, en liep een tijdje door zonder iemand te
zien, tot hij uiteindelijk bij een knappe jongen kwam. En hij zei tegen de
jongen: ‘Wat doe jij hier?’ En de jongen zei: ‘Ik ben altijd aan het leren. Kom,
leer met me mee.’
Dus leerde hij samen met die jongen over
Jupiter en Juno, over de Grieken en de Romeinen, over ik weet niet wat allemaal,
en leerde meer dan ik zou kunnen vertellen – of hij trouwens ook, want hij
vergat er al snel een heleboel van. Maar, ze waren niet altijd aan het
leren; ze deden de vrolijkste spelletjes die ooit gespeeld werden. Ze roeiden
’s zomers op de rivier, en schaatsten op het ijs in de winter; ze waren te voet
en te paard druk in de weer; ze blonken uit in meer spellen en sporten dan ik
kan bedenken; niemand kon hen verslaan. Ze hadden ook kerstvakanties, en driekoningentaarten,
en feestjes waar ze tot middernacht dansten, en echte Theaters waar ze paleizen
van goud en zilver zagen oprijzen uit de echte aarde, en waar ze alle wonderen
van de wereld in een keer tegelijk zagen. Wat vrienden betreft - ze hadden
zulke goede vrienden en zoveel daarvan, dat mij de tijd ontbreekt om ze op te
noemen. Ze waren allemaal jong, net als de knappe jongen, en wisten zeker dat
ze hun hele lange leven vrienden zouden blijven.
Maar toch, op een dag, midden in deze
pleziertjes, raakte de reiziger de jongen kwijt, zoals hij het kind was
kwijtgeraakt, en na een tijdje vergeefs om hem geroepen te hebben ging hij
verder met zijn reis. Hij liep door zonder iets te zien, tot hij bij een
jongeman kwam. En hij zei tegen de jongeman: ‘Wat doe jij hier?’ En de jongeman
zei: ‘Ik ben altijd verliefd. Kom, wees verliefd net als ik.’
Dus ging hij met de jongeman mee, en algauw
kwamen ze bij een van de mooiste meisjes die ooit geleefd hebben – net als
Fanny in het hoekje daar – en ze had ogen als Fanny, en haar als Fanny, en
kuiltjes in haar wangen zoals Fanny, en ze lachte en kleurde net als Fanny doet
nu ik het over haar heb. De jongeman was meteen tot over zijn oren verliefd –
net als een zeker iemand die ik niet zal noemen toen hij hier voor het eerst
kwam en Fanny zag. Goed! Hij werd soms geplaagd, net als een zeker iemand werd
geplaagd door Fanny; en ze hadden weleens ruzie, net als een zeker iemand en
Fanny ruzie hadden; en ze maakten het weer goed, en zaten in het donker, en
schreven elkaar iedere dag brieven, en waren alleen gelukkig als ze bij elkaar
waren, en zagen altijd naar elkaar uit en deden alsof dat niet zo was; en met
kerstmis waren ze verloofd, en zaten dicht tegen elkaar aan bij het vuur, en ze
zouden heel snel gaan trouwen – allemaal precies zoals een zeker iemand die ik
niet zal noemen, en Fanny!
Maar op een dag raakte de reiziger hen
kwijt, zoals hij de rest van zijn vrienden was kwijtgeraakt, en, nadat hij had
geroepen dat ze terug moesten komen, wat ze nooit deden, ging hij verder met
zijn reis. En zo liep hij een tijdje zonder iets te zien, tot hij bij een
middelbare meneer kwam. En hij zei tegen hem: ‘Wat doet u hier?’ En het
antwoord was: ‘Ik ben altijd druk. Kom, wees druk, net als ik!’
Dus begon hij het samen met die meneer heel
druk te krijgen, terwijl ze door het woud trokken. De hele reis ging door een
woud, maar het was open en groen geweest in het begin, als een bos in de lente;
nu begon het dicht en donker te worden, zoals een bos in de zomer; sommige van
de kleine boompjes die het eerst waren opgeschoten werden zelfs al bruin. De
meneer was niet alleen, maar had een mevrouw van ongeveer zijn leeftijd bij
zich, die zijn Echtgenote was, en ze hadden kinderen, die eveneens bij hen
waren. Zo gingen ze met z’n allen door het woud, hakten bomen om, en baanden
zich een pad door de takken en gevallen bladeren, terwijl ze hun last droegen
en hard werkten. Soms kwamen ze bij een lange groene laan die een dieper woud
in ging. Dan hoorden ze in de verte een stemmetje dat riep: ‘Vader, vader, hier
is nog een kind, wacht op mij!’ En dan zagen ze een klein figuurtje, dat groter
werd terwijl het aan kwam rennen om zich bij hen te voegen. Als het hen had
ingehaald dromden ze er omheen, kusten het en heetten het welkom; en samen
gingen ze verder.
Soms kwamen ze bij meerdere lanen tegelijk,
en dan stonden ze allemaal stil, en een van de kinderen zei: ‘Vader, ik ga naar
zee,’ en een ander zei: ‘Vader, ik ga naar India,’ en een ander: ‘Vader ik ga
mijn geluk zoeken waar ik het maar kan vinden,’ en een ander: ‘Vader, ik ga
naar de Hemel!’ En zo gingen ze, onder veel afscheidstranen, alleen die laan
in, ieder kind op zijn eigen weg; en het kind dat naar de hemel ging steeg op
in de gouden lucht en verdween.
Steeds als zo’n afscheid plaatsvond, keek de
reiziger naar de meneer, en zag hoe hij naar de lucht boven de bomen staarde,
waar de dag begon af te nemen, en de zonsondergang naderbij kwam. Hij zag ook
dat zijn haar grijs begon te worden. Maar ze konden nooit lang stilstaan, want
ze hadden hun reis om te voltooien, en ze waren verplicht om steeds heel druk
te zijn.
Uiteindelijk was er zo vaak afscheid genomen
dat er geen kinderen meer over waren, alleen de reiziger, de meneer en de mevrouw
waren nog op weg. En nu was het woud geel; en dan bruin; en de bladeren, zelfs
die van de woudreuzen, begonnen te vallen.
Zo kwamen ze bij een laan die donkerder was
dan de andere, en ze haastten zich blindelings voort op hun reis toen de mevrouw
stopte.
‘Lieve man,’ zei ze, ‘ik word geroepen.’
Ze luisterden, en ze hoorden een stem, verderop
in de laan, die zei: ‘Moeder, moeder!’
Het was de stem van het eerste kind, dat had
gezegd: ‘Ik ga naar de Hemel!’ En de vader zei: ‘Nog niet alsjeblieft. De
zonsondergang is heel dichtbij. Alsjeblieft nog niet!’
Maar de stem riep: ‘Moeder, moeder!’ zonder
op hem te letten, hoewel zijn haar nu helemaal wit was, en er tranen over zijn wangen
liepen.
De moeder had haar armen nog om zijn hals
geslagen toen ze de schaduwen van de donkere laan werd ingetrokken, en uit het
zicht begon te verdwijnen. Ze kuste hem, en zei: ‘Mijn liefste, ik word
geroepen en ik ga!’ Daarmee was ze verdwenen. En de reiziger en hij bleven alleen
achter.
En zo gingen ze alsmaar verder met z’n
tweeën, tot ze dicht bij de rand van het bos kwamen: zo dichtbij, dat ze de zon
rood konden zien ondergaan tussen de bomen.
Toch raakte de reiziger, terwijl hij zich
een weg baande door de takken, ook dit keer zijn vriend kwijt. Hij riep en
riep, maar er kwam geen antwoord, en toen hij het bos achter zich had gelaten, en
zag hoe vredig de zon onderging boven het wijde purperen landschap, kwam hij
bij een oude man die op een omgevallen boom zat. En hij zei tegen de oude man:
‘Wat doet u hier?’ En de oude man zei met een kalme glimlach: ‘Ik denk altijd
aan vroeger. Kom, denk met me mee!’
En zo ging de reiziger zitten naast de oude
man, oog in oog met de vredige zonsondergang; en al zijn vrienden kwamen
zachtjes terug en stonden om hem heen. Het mooie kind, de knappe jongen, de
verliefde jongeman, de vader, moeder en kinderen: ieder van hen was er, en hij
had niets verloren. Hij hield van hen allemaal evenveel, en was lief en
geduldig, en vond het een plezier om naar hen te kijken, en zij vereerden hem
en waren dol op hem. En ik denk dat U die reiziger moet zijn, Grootvader, want
dit is wat u met ons doet, en wat wij met u doen.
The Child's Story (1852) verscheen oorspronkelijk in A Round of Stories by the Christmas Fire
© vertaling: Jan-Paul van Spaendonck, 2019
Geen opmerkingen:
Een reactie posten