vrijdag 6 september 2019

Klokken en menhirs: Het Beauvais Syndroom

Ik zou hier graag schrijven dat ik tientallen ingezonden brieven heb gekregen maar niemand heeft geklaagd. Toch vind ik het zelf onbevredigend hoe mijn recente reisverslag smoort in een paar onsamenhangende dagboekfragmenten. Vandaar dat ik hier, als toegift, nog een verhaaltje ga vertellen dat zich afspeelt aan het einde van onze reis naar Bretagne.


Na een taaie rit door lege landen wilden we van de weg af voor een laatste overnachting. Ik had Neufchâtel-en-Bray uitgekozen omdat mijn ANWB Reisgids er aardige dingen over zei.
Het is altijd wonderlijk hoe de dingen veranderen als je de snelweg verlaat. Wat vlak, leeg en uitdrukkingloos lijkt krijgt plotseling een gezicht. Details ontpoppen zich meteen na de eerste afslag. Een open vlakte, dit stuk Normandië? Nee hoor! Daarginds ligt een levendig stadje, knus neergevlijd in de oksel van een bespikkeld heuveltje. We komen dichterbij en het stadje blijkt een gezellig plein te hebben met een oude kerk. Er is een huwelijk geweest, de gasten praten na voor het gotische portaal. Een draaimolen zwiert rond. Een terras lonkt. Maar ho! Eerst onderdak vinden. Daarginds ligt een ommuurd hotel met een bloementuin. Twee sterren slechts. We gaan de poort onderdoor en het trappetje op. Binnen is de receptie leeg. Een man sloft naderbij. Vol vertrouwen vraag ik of hij een kamer voor ons heeft. Hij trekt een verbaasd gezicht. Voor vannacht? Maar neen! Zaterdag, hè? Alles is vol. Overal. Welke kant gaan we op, Amiens? Rijd dan maar door naar Amiens, dat is een grote stad, daar vindt u wel iets.
We trekken ons terug op het grijnzende terras aan het plein, bestellen iets, en houden krijgsraad. Amiens is nog tamelijk ver en we hebben geen zin om een echte stad in te rijden. In een hotelgidsje zoeken we de plaatsjes iets verderop. Ik verzamel moed en bel. Het Non, complet klinkt vermoeid en bijna honend. We rijden terug naar de ingang van het stadje waar we een bord camping hebben gezien. Dan maar de tent opzetten, al is die dan ook gehavend uit de storm tevoorschijn gekomen, met een gebroken fiber stok.
Bij de camping, Sainte Claire, zitten we verslagen te kijken naar een stoepbord dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Complet. Full. Voll. Vol. 
'Het Beauvais Syndroom,' zuchten we.

In 2011 kwamen we met mijn dochters uit de Dordogne. Boven Parijs hoopten we een hotelletje te vinden. Maar de hele streek waardoorheen we reden bleek economisch in vrije val te zijn geraakt. Dichtgespijkerde winkels alom, en de weinige logementen waren alle gesloten. Soms was een voormalige auberge nog als bar in gebruik. We werden er aangegluurd door ontevreden dronkenmannen. Uiteindelijk reden we (de avond was al gevallen) naar de dichtstbijzijnde stad, Beauvais. We waren hondsmoe. Vlakbij de kathedraal was een hotel. Het was vol, maar de baas was zo vriendelijk te bellen naar een collega. In de stromende regen vonden we uiteindelijk in een buitenwijk onderdak. De eigenaar verwees ons naar een restaurant waar we zo laat nog konden eten.

Mijn vriendin herstelde zich het eerst. 'Ik ga het gewoon even vragen,' zei ze, 'we hebben maar een klein plekje nodig, en als ze je zien is het toch altijd anders.'
Toen ze lang wegbleef begon ik te duimen. Even later kwam ze aanlopen en stak twee duimen in de lucht. De beheerder had haar aangehoord, geknikt en gezegd: 'Bon.'
Toen de tent stond, met één door een touwtje bijeengehouden stok, gingen we naar de brasserie. Want ons geluk was dermate gekeerd, dat we zelfs niet terug naar de stad hoefden voor ons avondmaal. In de hof van een voormalige hoeve waren tafeltjes gedekt. Heel netjes, net een echt restaurant. Dat voorgerecht en toetje zo uit de supermarkt kwamen gaf niks. Het hoofdgerecht was wel degelijk door een oma gemaakt, die de hele middag in een koperen pot had staan roeren. Halverwege mijn fles koude Sauvignon draaide ik me om naar de buren, die ik al een tijdje had zitten beluisteren, met een half maar nieuwsgierig oor.
'Eindhoven of Helmond?' zei ik.
Beide, naar bleek. Even later schoven ze hun tafeltje aan bij het onze. Het werd reuzegezellig. Ik vertelde over mijn Brabantse vader en mijn vriendin had veel succes met een jeugdverhaal over haar sprekende parkiet Paulus die, toen hij ooit was ontsnapt, zijn naam en adres had kunnen zeggen. Het had zelfs de lokale krant gehaald.
Het was een hete dag geweest maar die nacht kwam er een klamme kou opzetten. Enigszins doorwaakt stond ik mijn tanden te poetsen. Daar waren onze vrienden van de vorige avond. We wisselden onze toestand uit. Ik zei dat het wel ging maar dat ik iets meer water moest drinken dan gewoonlijk.
'Wij nie. Wij zijn da wel gewend.' Hij keek me eens aan. 'Maar gij toch ook?'

'Daarin had hij natuurlijk gelijk,' zei ik tegen mijn vriendin, toen we op huis aan reden. 'Deze zomer is wel wat Bourgondisch geweest. Of zullen we zeggen Brabants, of  Bretons? In ieder geval wordt het hoog tijd voor een nieuw sober regime.'

Maar eerst gingen we, in een bloedheet Amsterdam, nog eten bij La Vallade aan de Ringdijk. Geen kaart, vijf gangen wat de pot schaft. Het was uitstekend, en we rondden er een fijne vakantie mee af.



(Foto: P. Kop)


Geen opmerkingen: