vrijdag 30 april 2021

VREDESPIJP

Het was een natte, grijze aprilmorgen. De bomen een explosie van overrijpe bloesem en jong groen. Ik liep de vertrouwde route, binnendoor. Het stille Harmonie-hof over, via het tankstation naar het water en dan langs de kade, voorbij het Okura-hotel, tot aan het voetgangersbruggetje bij mijn moeders vroegere middelbare school. Daar rechts de Waalstraat in, langs de sigarenwinkel waar ik menig pakje pijptabak heb gekocht, en weer rechts de Churchilllaan op. Bij het beslagen koperen naambordje aarzelde ik even voor ik aanbelde. Het was vier jaar geleden dat ik hier voor het laatst was geweest. Mensen kunnen om tal van redenen van elkaar vervreemden. Het waarom van onze verwijdering doet er niet meer toe. Ik heb het zelf ook nooit helemaal begrepen. De hoofdzaak is dat de vertrouwdheid die er ruim twintig jaar was geweest, tussen mijn Italiaanse vriend en mij, was gaan slijten tot aan het punt dat onze omgang iets ongemakkelijks kreeg. Nu, na al die tijd, gaf een aanleiding van buitenaf me de munitie om hem weer eens te bezoeken. Ik moest hem een boekje aanreiken en had een dag en een uur voorgesteld, hij had toegestemd. Forceer je niet, hield ik mezelf voor, wacht maar af. Er hoeft niets uitgepraat te worden, we kijken wel hoe het loopt. Er is tenslotte niets te verliezen.
Ik drukte op de bel en wachtte. Het duurde even, toen klonk er gestommel in het trappenhuis. De sloten werden een voor een losgemaakt. Mijn vriend heeft ooit, toen hij veel jonger was, een inbreker betrapt. Hij sprong bovenop hem, vanaf de eerste verdieping, en heeft toen een tijdje mank gelopen. Ik vond dat heel stoer van hem. Sindsdien gaat de voordeur hermetisch op slot.
De deur ging open, ik deed een stapje terug en we keken elkaar aan. Geen handen, niet de zuidelijke omhelzing van vroeger. Corona ontsloeg ons van een ongemakkelijke keuze. 
Hij ging me voor naar boven, vroeg of ik koffie wilde, en nog voor we in de keuken waren beland had hij me al minstens tien vragen gesteld. Zo kende ik hem weer, overrompelend, met de deur in huis. Ik was blij dat hij blijkbaar net als ik van plan was om de de draad weer op te pakken waar we hem jaren geleden hadden laten vallen, met een soort luchtige vanzelfsprekendheid. 
Terwijl we de sterke koffie uit de moka dronken die mijn vriendin goedkeurend als 'fietsenlak' omschrijft moest ik moeite doen een beetje te weten te komen over de afgelopen jaren, jaren van ziekte en ziekenhuis, en over zijn ervaringen in het Covid-tijdperk. Ik had gedacht dat hij met bravura over de pandemie zou spreken en de maatregelen zou hekelen maar hij vertelde dat hij heel voorzichtig was, met zijn hartkwaal, en dat hij blij was dat hij de eerste prik met Pfizer erin had zitten. Ik zeg dat ik moeite moest doen: als ik mijn vriend zijn gang had laten gaan waren we meteen in oeverloze en uitwaaierende gesprekken over de literatuur en de literaire wereld terechtgekomen. Minder druk en opgewonden dan vroeger, dat wel. We zijn zeventig en vijfenzestig. We praatten over muziek. Hij speelde elke dag wat viool en saxofoon. Ik vertelde dat ik veel wandelde en zong. Hij vroeg me naar het verschil tussen Schubert en Schumann en gaf me daarmee een klein podium, het podium dat ik zo miste in deze tijd van Berufsverbot. Ik weidde uit over classicisme, vroeg-romantiek en hoogromantiek. Hij knikte, zo had hij het ook gedacht. Allebei hielden we meer van Schubert.
Hij rookte nog steeds pijp. 'Een van de weinige kleine genoegens die me nog resten,' zei hij. Ik had daarop gerekend en een afgestofte pijp meegebracht. Hij reikte me een blikje aan, Nightcap van Dunhill, een oude favoriet. We staken op. Het was geen vredespijp want ruzie was er niet geweest; maar het maakte toch iets heel wat stuk was geweest, om zo tegenover elkaar te zitten en een wolkje uit te blazen terwijl we het eens waren over de deplorabele staat van de moderne wereld, waarin wij ouderwetse mannen ons niet meer thuisvoelden.


Geen opmerkingen: