De koningin was hooguit veertig. Ik had iets formeels bij haar te doen maar toen dat gedaan was stelden we het moment van afscheid uit. De hiërarchie was te dwingend om zoiets openlijk te kunnen zeggen maar ik voelde duidelijk dat er een grote sympathie, zelfs liefde, tussen ons was ontstaan. Het hing in de lucht. Een van haar schoondochters, een prinsesje van twintig, liep met me mee en zei iets waarom ik erg moest lachen. Dat maakte haar aan het huilen. Ik sloeg een arm om haar heen en troostte haar.
Wist ik nog maar wat het was dat ze had gezegd! Toen ik wakker werd uit mijn droom stond het me toch nog duidelijk bij. Teruggekomen van de wc herhaalde ik het zelfs een paar keer om het te memoriseren voor ik de slaap hervatte. Het was iets als: ‘Jij bent té eigenwijs’ en ik ervoer het als een kleine openbaring; maar de volgende morgen was het verdampt als de grondnevel.
Wat bleef was het gevoel van liefde van de droom. De hele morgen voelde ik me erkend en zelfs geliefd door hogere machten. De wereld was solidair, de eerste echte lentedag viel als een zachte blauwe mantel om me heen. Halverwege de middag besefte ik dat ik al die tijd was samengevallen met wat ik zag en deed en nauwelijks had nagedacht. De innerlijke Mart Smeets die normaal mijn worstelingen en tafeltennispartijen met het bestaan van nors commentaar voorziet had gezwegen. Zo’n besef is altijd gevaarlijk – meestal is het dan gedaan met het vloeiende leven en begint het becommentariëren en analyseren weer.
Maar nu schudde ik het van me af. Ik was op weg naar een hoogbejaarde maar eeuwig jonge zangeres. De lucht was heerlijk lauw. De bomen in Nieuw-West hadden tere bloesems.
In haar appartement op vier hoog zongen en speelden we. Liedjes van nu en van lang geleden. Een ballade die ze nog van haar grootvader kende en woordelijk had onthouden. We zochten de juiste toonsoorten uit en maakten kleine veranderingen in de tekst van Liefde van later, in stilte vroeg ik Lennaert om vergeving.
Toen we alles hadden doorgenomen zag ik op de koekoeksklok dat ik nog een kwartier had voor mijn parkeermeter zou verlopen.
‘Hoe gaat het met je man?’ vroeg ik. ‘Kan hij dat nog wel, zelf boodschappen doen?’
Hij was een tijd daarvoor de deur uitgegaan met een boodschappenlijstje.
‘Eigenlijk niet. Ze verplaatsen alles steeds in de winkel, zegt hij.’
Ze vertelde over zijn voortschrijdende Alzheimer. Soms bleef hij lang weg en één keer was ze hem in haar scootmobiel gaan zoeken, helemaal in paniek. Nu hadden ze een apparaatje waarmee hij te traceren was, een soort combinatie van een pieper en een navigatiesysteem, stelde ik me voor. Morgen werd hij negenentachtig. Voor een verzorgingstehuis vonden ze hem nog te goed, maar het kon elke dag zomaar veel erger worden, had de dokter gezegd.
‘Laatst moest hij de KNO-arts bellen, maar dat kon hij niet meer. Hij wist niet wat hij moest zeggen.’ Haar ogen werden rood en even verloor ze haar sterke opgewektheid. Ik wist ook niet wat ik moest zeggen. Ik luisterde maar invoelend en vertelde wat over mijn opa, die overal vlinders zag en naar Amerika wilde aan het eind van zijn leven.
‘Wij ouwe mensen leven bij de dag, wat moet je anders?’ zei ze. Haar lach was terug.
We maakten een selfie om het moment te vangen. Ik nam afscheid en liep naar buiten, terug het voorjaar in. Inderdaad, dacht ik, wat moet je anders als je zo oud bent? Mart Smeets de mond snoeren en je vastklampen aan het moment alsof je leven ervan afhangt. Want dat hangt het ook.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten