De winter had de goede smaak om nog even te blijven tot en met zaterdag. Ja zelfs nog even op te leven, in een laatste stuip: terwijl ik café Brinkman aan de Grote Markt verliet om naar de Philharmonie te lopen voor de repetitie van het openingsconcert van het Lennaert Nijgh Festival blies een ijskoude wind de laatste sneeuw in mijn gezicht. De volgende dag moesten we de wintersfeer er al weer bij fantaseren toen mijn dochter en ik in galerie SPW59 Onderweg en Meester Prikkebeen zongen. Op het beijsde Spaarne kleumden de meeuwen in plassen smeltwater.
‘De drab is over de sfeer uitgesmeerd,’ zei mijn dochter terwijl we onze voeten droog probeerden te houden in de oude straatjes van de Amsterdamse Buurt.
Haarlem heeft de tiende sterfdag van zijn enige echte stadsdichter groots gevierd. De stad was gedrenkt in Nijgh, ook letterlijk: overal waren flesjes te koop met zijn geliefde Weduwe Joustra Beerenburg, voor de gelegenheid omgedoopt tot Meneertje, naar zijn reuzenkater Meneer, die oorspronkelijk Pavarotti heette.
Het was een weekend van vele gedenkwaardige muzikale momenten, maar voor mijzelf was het hoogtepunt een moment van zwijgen. Toen ik zaterdagmiddag na mijn 15 minutes of fame de spotlights uitliep kreeg ik een schouderklopje van Boudewijn. Een mooi, ouderwets gebaar, komend van een man van weinig woorden, hoeveel hij er ook zingt. Wat dat klopje precies voor me betekende valt alleen te begrijpen als u weet dat nóch She Loves You van The Beatles, mijn allereerste plaatje, dat ik voor mijn achtste verjaardag kreeg, nóch een ouderlijk huis dat weergalmde van het belcanto me in dezelfde mate hebben voorgekneed als muzikant als de uren dat ik bij kaarslicht voor de spiegel stond en met getroubleerde blik Voor de overlevenden meemimede.
En nu zijn de liedjes verklonken. Alle zangers zijn overgegaan tot de orde van de dag. Lennaerts goede schip De Jonge Jacob is terug naar Urk, en het carillon dat zijn liedjes over Haarlem uitstrooide is verstomd.
Nijgh zou vandaag 68 zijn geworden. Nog één keer schrijf ik hier iets over hem, en dan is het voorlopig ‘vaarwel en tot ziens!’
Een kleine herinnering. Lennaerts 53e verjaardag, 29 januari 1997. Hij gaf een feestje. Omdat er serieus drinkwerk in het verschiet lag was ik met de trein gegaan, en opeengeperst met vreemde en zwijgende medereizigers werd ik per treintaxi naar Lennaerts huis aan de Stalkruidlaan vervoerd. Uit de pers en ook uit zijn brieven had ik begrepen dat het daar een artistieke bende moest zijn, een zwijnenstal, maar de woning was netjes aan kant. Een open haard knetterde en flakkerde vrolijk. Ierse folk klonk zachtjes uit de speakers. Op een tafel lag naast een batterij flessen een imposant tableau Franse kazen uitgestald. ‘Van de beste kaaswinkel in de Haarlem,’ zei Lennaert trots. Mijn neus zei me dat die speciaalzaak een enorm assortiment koppelde aan een lage omloopsnelheid. Het gezelschap was merkwaardig gemêleerd. Lennaert was er niet echt de man naar om feestjes te geven en stond er wat stil bij, maar ik had fijne gesprekken met Anja, Lennaerts tweede ex en Boudewijns huidige vrouw, en met Josee Koning. Zij zong het Braziliaanse lied in Brazilië en ik het Napolitaanse in Napels, en dat schiep een band. Louis Ferron stond monkelend bij de kaastafel en hield zich vast aan een glas bier. We raakten in gesprek over Schuberts Winterreise, een werk dat een steeds rodere draad vlocht in mijn vriendschap met Nijgh. Later zou Lennaert me schrijven: ‘Ja, mijn literaire Broer Louis. Je schakelde hem, ongetwijfeld zonder het op dat moment te beseffen, volledig uit door die ene regel Schubert te zingen. Zacht, maar onmiskenbaar professioneel. Louis lijkt overigens wel gek en dronken, maar is dat in werkelijkheid allerminst. De grootste kenner van de Duitse literatuur die we in Nederland hebben. Een schrijver van boeken vol gif en buskruit, dienende om een gevoelige ziel te camoufleren.’
Toen Ferron en Nijgh vreemde drinkliederen begonnen te zingen en ik de zware rode wijn begon te voelen, waarvan ik op de valreep nog een fikse laag in mijn glas had geschonken, kwam juist op tijd de taxi voorrijden. Door de stormachtige januarinacht spoorde ik naar huis. In de hemel reed de wilde jager zijn paard al warm.
Rookzanger in boekvorm lezen? Maak 17,50 over op ING-bankrekening 1912112 van Uitgeverij Flanor te Nijmegen. Vermeld uw naam en adres en 'Rookzanger'. U krijgt het boek dan z.s.m. toegestuurd. Zie ook hier.
dinsdag 29 januari 2013
vrijdag 25 januari 2013
WINTERS
Aan het eind van een lange koude dag zocht ik verheugd de warmte van mijn bed op. Normaal slaap ik naakt. Maar deze dagen van vorst houd ik de lange onderbroek die ik overdag onder mijn kleren draag ook ‘s nachts aan. En mijn T-shirt. Nog net geen sokken. Terwijl ik mijn geest open stelde voor de slaap kwamen er herinneringen boven aan de winters van mijn jeugd. Als kind waren er geen bijzondere kledingvoorschriften nodig, want ik droeg natuurlijk een pyjama, met streepjes of figuurtjes, poppetjes of beertjes. Naakt slapen was niet eens iets voor naturisten, ik kon het me eenvoudig niet voorstellen.
Een belangrijk attribuut in de winterse slaapceremonie was de kruik, zorgzaam door mijn moeder klaargemaakt. Eerst was die inderdaad kruikvormig, een literfles van glimmend metaal, stevig afgesloten met een schroefdop waaraan een ring zat. Daaromheen zat een gebreide sok. Dat was oppassen, want je kon je voeten branden aan de plekken waar het wollen weefsel door slijtage of amateuristisch breiwerk niet helemaal sloot en het gloeiende ijzer bloot lag.
Later werd de oerkruik vervangen door een platte zak van rubber. Ik had er in geen jaren aan gedacht, maar zag hem weer voor me. Roze, met ribbeltjes. Die zak klotste als je hem bewoog. Als hij lauw werd was het een onaangenaam en loos ding dat in de weg lag. De echte kruiken kon je tenminste met je tenen wegduwen. Alleen als je er per ongeluk tegenaan stootte gaf dat een onprettig gevoel: een koude indringer in je bed.
’s Morgens vroeg stelde ik het opstaan zo lang mogelijk uit, tot de stem van mijn moeder een scherp randje kreeg. Dan sprong ik uit bed en schoot snel in mijn kleren. Soms zaten er ijsbloemen op het raam. Het huis was ’s nachts onverwarmd, centrale verwarming was er nog niet. In de badkamer, een hok van groengrijs terrazzo en cement waar vochtbeestjes, zilvervisjes heten ze, zich schichtig uit de voeten maakten, plensde ik wat water over mijn gezicht. Net genoeg voor het oog van mijn moeder, die beneden bij de opgestookte kolenkachel wachtte met thee en brintapap.
Diezelfde badkamer was het decor van een dagelijkse marteling die in de avonduren plaats vond. We kregen in de wintermaanden voor het slapengaan een lepel levertraan toegediend. Toegediend, ja: ik hield mijn neus dicht en slikte dapper, maar nog lang daarna bleef de smaak, die niet eens een smaak is maar een overrompelende sensatie van pure walging, in mijn mond hangen.
Levertraan in capsules was iets van veel later. De enige pillen die wij slikten waren vitamientjes. Er lagen er altijd drie naast mijn bord, geel als de citroenen waar ze naar smaakten. Bij mijn oma en opa thuis lag daar nog een enkele glimmend rode pil bij, een druppel bloedkoraal die me ontzag inboezemde, want hij was uitsluitend bestemd voor grote mensen.
Voor of na het eten, dat weet ik niet meer, perste mijn moeder ook nog eens sinaasappelen uit. Iedereen kreeg een laag in zijn beker. Ik vond het vreemd te bedenken dat een traktatie waar ik nu in het café grof geld voor neerleg toen in dezelfde categorie als die gehate levertraan viel: ik wist dat het goed voor me was, dus dronk ik het sap, in één teug. Maar lekker vond ik het niet. Het hoorde nu eenmaal bij de winter.
Langzaam doezelde ik in. Aan mijn voeteneinde, waar zich ooit een kruik bevond, lag de poes te spinnen.
(Foto: de auteur in de Rijnstraat, Amsterdam, kerstmis 1958)
Rookzanger in boekvorm lezen? Maak 17,50 over op ING-bankrekening 1912112 van Uitgeverij Flanor te Nijmegen. Vermeld uw naam en adres en 'Rookzanger'. U krijgt het boek dan z.s.m. toegestuurd. Zie ook hier.
Een belangrijk attribuut in de winterse slaapceremonie was de kruik, zorgzaam door mijn moeder klaargemaakt. Eerst was die inderdaad kruikvormig, een literfles van glimmend metaal, stevig afgesloten met een schroefdop waaraan een ring zat. Daaromheen zat een gebreide sok. Dat was oppassen, want je kon je voeten branden aan de plekken waar het wollen weefsel door slijtage of amateuristisch breiwerk niet helemaal sloot en het gloeiende ijzer bloot lag.
Later werd de oerkruik vervangen door een platte zak van rubber. Ik had er in geen jaren aan gedacht, maar zag hem weer voor me. Roze, met ribbeltjes. Die zak klotste als je hem bewoog. Als hij lauw werd was het een onaangenaam en loos ding dat in de weg lag. De echte kruiken kon je tenminste met je tenen wegduwen. Alleen als je er per ongeluk tegenaan stootte gaf dat een onprettig gevoel: een koude indringer in je bed.
’s Morgens vroeg stelde ik het opstaan zo lang mogelijk uit, tot de stem van mijn moeder een scherp randje kreeg. Dan sprong ik uit bed en schoot snel in mijn kleren. Soms zaten er ijsbloemen op het raam. Het huis was ’s nachts onverwarmd, centrale verwarming was er nog niet. In de badkamer, een hok van groengrijs terrazzo en cement waar vochtbeestjes, zilvervisjes heten ze, zich schichtig uit de voeten maakten, plensde ik wat water over mijn gezicht. Net genoeg voor het oog van mijn moeder, die beneden bij de opgestookte kolenkachel wachtte met thee en brintapap.
Diezelfde badkamer was het decor van een dagelijkse marteling die in de avonduren plaats vond. We kregen in de wintermaanden voor het slapengaan een lepel levertraan toegediend. Toegediend, ja: ik hield mijn neus dicht en slikte dapper, maar nog lang daarna bleef de smaak, die niet eens een smaak is maar een overrompelende sensatie van pure walging, in mijn mond hangen.
Levertraan in capsules was iets van veel later. De enige pillen die wij slikten waren vitamientjes. Er lagen er altijd drie naast mijn bord, geel als de citroenen waar ze naar smaakten. Bij mijn oma en opa thuis lag daar nog een enkele glimmend rode pil bij, een druppel bloedkoraal die me ontzag inboezemde, want hij was uitsluitend bestemd voor grote mensen.
Voor of na het eten, dat weet ik niet meer, perste mijn moeder ook nog eens sinaasappelen uit. Iedereen kreeg een laag in zijn beker. Ik vond het vreemd te bedenken dat een traktatie waar ik nu in het café grof geld voor neerleg toen in dezelfde categorie als die gehate levertraan viel: ik wist dat het goed voor me was, dus dronk ik het sap, in één teug. Maar lekker vond ik het niet. Het hoorde nu eenmaal bij de winter.
Langzaam doezelde ik in. Aan mijn voeteneinde, waar zich ooit een kruik bevond, lag de poes te spinnen.
(Foto: de auteur in de Rijnstraat, Amsterdam, kerstmis 1958)
Rookzanger in boekvorm lezen? Maak 17,50 over op ING-bankrekening 1912112 van Uitgeverij Flanor te Nijmegen. Vermeld uw naam en adres en 'Rookzanger'. U krijgt het boek dan z.s.m. toegestuurd. Zie ook hier.
dinsdag 22 januari 2013
TIJD
Vandaag denk ik aan mijn dochter. Ze is jarig.
Eigenlijk was ik al begonnen aan een stukje over ijsbloemen. Maar dat verzandde in onsamenhangende associaties, van Schubert via Simenon tot Arretje Nof. Omdat u waarschijnlijk toch niet zit te wachten op nóg meer kou gooi ik het maar liever weg. In plaats daarvan tik ik een stukje over dat ik schreef in de schoolkrant van mijn kinderen, vele jaren geleden. Na een bespiegelende inleiding over het verschil in tijdsbeleving tussen kinderen en volwassenen gaat het als volgt:
Rosanne heeft donderdags balletles. Een conversatie als de volgende is heel gewoon:
- Papa, heb ik vandaag ballet?
- Nee Roos, donderdag.
- Hoeveel nachtjes slapen is dat?
- Drie nachtjes.
- Papa, ik wil dat het NU donderdag is.
Begrippen als morgen, vanmiddag, volgende week zijn uiterst moeilijk in het gebruik, het zijn relatieve begrippen en die eisen een volwassen kijk op de dingen. Moeilijk voor een vijfjarige, zoals blijkt uit de volgende situatie. Rosanne wil weten wanneer haar mama thuiskomt. Ongetwijfeld omdat ze hoopt dat die haar allerlei extravagante tractaties zal toestaan, die ik haar die morgen geweigerd heb. Ik antwoord haar: ‘Vanmiddag.’
Het blijft even stil. Dan:
- Papa, is het nu vanmiddag?
- Nee, over een paar uurtjes.
- Maar dat dúúrt zo lang.
- Ga nou maar iets anders doen, en denk er niet meer aan.
Haar broeierige blik verraadt dat ze nog lang geen vrede heeft met de onverbiddelijke natuurwetten, en zint op een gemakkelijke oplossing. De oplossing van een prinses, van een toverfee. Maar er is geen functietoets die de tijd sneller kan doen gaan, en evenmin kan de band in hoog tempo worden doorgespoeld naar het gewenste moment. Ze gaat over tot het nauwlettend volgen van de tijd, in de ijdele hoop dat vreemde ogen dwingen. Ze staart de keukenklok boos aan. Maar die geeft geen sjoeche en tikt onverstoorbaar traag door. Als zo misschien vijf, hooguit tien minuten zijn verstreken, vindt ze het wel genoeg.
- Papa, is het dan NU vanmiddag?
Ik vind het onvoorstelbaar dat het kleine meisje waarover dit gaat nu een mooie jonge vrouw is die in het verre Maastricht woont. De tijd is toch, terwijl we even niet goed opletten, als een idioot gaan hollen.
(Illustratie Rosanne van Spaendonck)
vrijdag 18 januari 2013
Dansen over architectuur
Talking about music is like dancing about architecture, zei de acteur Martin Mull ooit. Sindsdien hebben velen het hem zonder bronvermelding nagezegd. Ik vond dat altijd geestig, maar onwaar. Over muziek kun je juist heel goed praten, ook zonder de smaak in het geding te brengen. Taal en toon zijn nauw verwant. Het talent voor een van beide gaat vaak hand in hand met een vergelijkbare begaafdheid voor de ander. Denk aan de essays van Schumann en Debussy, de libretti van Wagner. En er zijn grote romans geschreven die met kennis van zaken over het wezen van de muziek gaan, zoals Doctor Faustus van Thomas Mann, Gertrud van Hermann Hesse en in ons land Cecilia van Joyce & Co.
Onlangs ontdekte ik dat Mulls geestigheid wel degelijk waar is. Alleen niet op de manier waarop hij haar bedoelde, maar volledig omgekeerd.
Ik moest naar het Koninklijk Conservatorium in Den Haag om Stravinsky’s opera Mavra te zien, waarvoor mijn dochter de kostuums had beschilderd. Een eitje volgens de routeplanner van de ANWB. Afslag 2, na 400 meter rechts.
Ik nam afslag 2 en belandde op een kruising van drukke meerbaanswegen tussen dreigende kantoorkolossen. Ik had graag even willen nadenken maar mijn stoplicht sprong op groen en ik moest een ad hoc beslissing nemen in een totaal onoverzichtelijke situatie. Toen ik richting Scheveningen bleek te rijden daagde het wee makende besef dat ik verdwaald was en mogelijk niet op tijd zou komen. Lange eenrichtingsverkeerwegen, U-turn verbodsborden - dit ging niet goed: ik kwam zelfs langs een soort bos. Toen ik eindelijk ergens kon keren en op de tast terug reed naar mijn uitgangspunt – de betonnen hoogbouw rond het CS – besloot ik daar de eerste de beste parkeergarage te nemen. Vanuit Q-Parks haastte ik me naar het station. Daar in de buurt moest het conservatorium ergens liggen. Ik liep een willekeurige straat in maar zag al gauw dat een beetje ronddwalen hier zinloos was: elke weg was lang, breed en leeg, het ronden van één enkel gebouw om te kijken wat er om de hoek lag kostte al gauw vijf minuten. Aan een jongen en een meisje met alternatieve mutsjes vroeg ik de weg. De jongen stelde voor de tram te nemen. Het meisje zei dat ik terug moest naar het station en dat via perron 10 moest verlaten. De tijd begon inmiddels te dringen. Ik verliet het station op de aangegeven plaats en kwam in weer een andere verlaten laan terecht. Flink doorstappend bereikte ik de KB. Daar werkte mijn vriend Karl. Even overwoog ik hem te bellen. Een bordje wees me naar van alles, het Letterkundig Museum onder andere, maar het conservatorium stond er niet bij. Een licht gevoel van paniek roerde zich. Maar daar naderde een fietser, goed ingepakt tegen de kou. Ze staarde de betonzee in, wees vaag naar de horizon. Links, rechts, over de trambaan.
De voorstelling was al begonnen toen ik opgejaagd mijn kaartje opeiste. Na het eerste stuk mocht ik de zaal in. Gelukkig bleek Mavra als tweede op het programma te staan. Ik dronk koffie en kwam een beetje bij. Met een paar andere laatkomers wachtte ik op de gang. Na een desolate muziek van schrille vioolklanken, dreigende buisklokken en sopranen in doodsnood klonk er een aarzelend applaus. De deur ging open en kijk! Daar zag ik mijn dochter zitten. Een warm gevoel doorstroomde me. We praatten wat langs haar buurvrouw heen, die glimlachend voor zich uit bleef kijken en halsstarrig weigerde met mij van plaats te ruilen.
Mavra is niet een van Stravinsky’s interessantste werken – een komisch niemendalletje – maar de kostuums zagen er prachtig uit en er werd uitstekend gezongen. Ik complimenteerde mijn dochter en leunde ontspannen terug om te genieten van Pulcinella, een ballet uit Stravinsky’s neoclassicistische periode, dat ik vroeger grijs gedraaid had.
En toen was het dat Mull’s uitspraak van betekenis veranderde. Want terwijl Stravinsky’s muziek sierlijk en superieur werd voorgedragen door het Residentie Orkest, in lange, statige lijnen, werd er doorheen gedanst, anders kan ik het niet zeggen. De dansers wapperden nerveus met handen en voeten, lieten hun tong uit hun mond hangen terwijl ze met hun hoofd schudden en maakten rare sprongetjes, juist op momenten dat de muziek een elegische rust uitstraalde. Alsof de choreograaf gedacht had: oké, dit zegt de muziek, dan zeg ik iets heel anders. Zoals moderne architecten doen, die er een eer in stellen hun nieuwbouw niet te laten harmoniëren met de omgeving.
Het uitgangspunt van het ballet was iets als ‘symmetrie en vervreemding’. Als uitbeelding van het betonnen kantoorlandschap was het dan ook heel geslaagd.
(Foto: kostuum uit 'Mavra', ontwerp Daphne Karstens/Rosanne van Spaendonck)
Onlangs ontdekte ik dat Mulls geestigheid wel degelijk waar is. Alleen niet op de manier waarop hij haar bedoelde, maar volledig omgekeerd.
Ik moest naar het Koninklijk Conservatorium in Den Haag om Stravinsky’s opera Mavra te zien, waarvoor mijn dochter de kostuums had beschilderd. Een eitje volgens de routeplanner van de ANWB. Afslag 2, na 400 meter rechts.
Ik nam afslag 2 en belandde op een kruising van drukke meerbaanswegen tussen dreigende kantoorkolossen. Ik had graag even willen nadenken maar mijn stoplicht sprong op groen en ik moest een ad hoc beslissing nemen in een totaal onoverzichtelijke situatie. Toen ik richting Scheveningen bleek te rijden daagde het wee makende besef dat ik verdwaald was en mogelijk niet op tijd zou komen. Lange eenrichtingsverkeerwegen, U-turn verbodsborden - dit ging niet goed: ik kwam zelfs langs een soort bos. Toen ik eindelijk ergens kon keren en op de tast terug reed naar mijn uitgangspunt – de betonnen hoogbouw rond het CS – besloot ik daar de eerste de beste parkeergarage te nemen. Vanuit Q-Parks haastte ik me naar het station. Daar in de buurt moest het conservatorium ergens liggen. Ik liep een willekeurige straat in maar zag al gauw dat een beetje ronddwalen hier zinloos was: elke weg was lang, breed en leeg, het ronden van één enkel gebouw om te kijken wat er om de hoek lag kostte al gauw vijf minuten. Aan een jongen en een meisje met alternatieve mutsjes vroeg ik de weg. De jongen stelde voor de tram te nemen. Het meisje zei dat ik terug moest naar het station en dat via perron 10 moest verlaten. De tijd begon inmiddels te dringen. Ik verliet het station op de aangegeven plaats en kwam in weer een andere verlaten laan terecht. Flink doorstappend bereikte ik de KB. Daar werkte mijn vriend Karl. Even overwoog ik hem te bellen. Een bordje wees me naar van alles, het Letterkundig Museum onder andere, maar het conservatorium stond er niet bij. Een licht gevoel van paniek roerde zich. Maar daar naderde een fietser, goed ingepakt tegen de kou. Ze staarde de betonzee in, wees vaag naar de horizon. Links, rechts, over de trambaan.
De voorstelling was al begonnen toen ik opgejaagd mijn kaartje opeiste. Na het eerste stuk mocht ik de zaal in. Gelukkig bleek Mavra als tweede op het programma te staan. Ik dronk koffie en kwam een beetje bij. Met een paar andere laatkomers wachtte ik op de gang. Na een desolate muziek van schrille vioolklanken, dreigende buisklokken en sopranen in doodsnood klonk er een aarzelend applaus. De deur ging open en kijk! Daar zag ik mijn dochter zitten. Een warm gevoel doorstroomde me. We praatten wat langs haar buurvrouw heen, die glimlachend voor zich uit bleef kijken en halsstarrig weigerde met mij van plaats te ruilen.
Mavra is niet een van Stravinsky’s interessantste werken – een komisch niemendalletje – maar de kostuums zagen er prachtig uit en er werd uitstekend gezongen. Ik complimenteerde mijn dochter en leunde ontspannen terug om te genieten van Pulcinella, een ballet uit Stravinsky’s neoclassicistische periode, dat ik vroeger grijs gedraaid had.
En toen was het dat Mull’s uitspraak van betekenis veranderde. Want terwijl Stravinsky’s muziek sierlijk en superieur werd voorgedragen door het Residentie Orkest, in lange, statige lijnen, werd er doorheen gedanst, anders kan ik het niet zeggen. De dansers wapperden nerveus met handen en voeten, lieten hun tong uit hun mond hangen terwijl ze met hun hoofd schudden en maakten rare sprongetjes, juist op momenten dat de muziek een elegische rust uitstraalde. Alsof de choreograaf gedacht had: oké, dit zegt de muziek, dan zeg ik iets heel anders. Zoals moderne architecten doen, die er een eer in stellen hun nieuwbouw niet te laten harmoniëren met de omgeving.
Het uitgangspunt van het ballet was iets als ‘symmetrie en vervreemding’. Als uitbeelding van het betonnen kantoorlandschap was het dan ook heel geslaagd.
(Foto: kostuum uit 'Mavra', ontwerp Daphne Karstens/Rosanne van Spaendonck)
Labels:
architectuur,
beeldende kunst,
Hermann Hesse,
muziek,
reizen,
theater,
tijdgeest
dinsdag 15 januari 2013
HAARLEM
Onderweg naar Haarlem zag ik dat de lucht boven de horizon die typische geelgroene glans had die bij de winter hoort; de kleur van citroenen op een zeventiende-eeuws stilleven waarvan het vernis verschoten is. Ik passeerde de oude stadspoort en reed opgewekt de stad binnen. Het eerste wat ik hoorde toen ik parkeergarage de Appelaar uitliep was het carillon; ‘Rosalinde wil je dansen, wil je dansen heel de nacht?’ tinkelde het.
Om bij het Noord-Hollands Archief te komen, waar die middag de opening van de expositie over Lennaert Nijgh plaatsvond, liep ik vanaf de Grote Markt de Jansstraat in. Vervolgens sloeg ik in de Morinnesteeg rechtsaf. En daar werd ik met een schok twintig jaar teruggevoerd in de tijd. Ik kwam langs een stil plantsoentje. Een paar jongens waren er aan het klieren en keken uitdagend naar die pijprokende grijsaard die stil bleef staan voor het beeldje van Godfried Bomans, en zich herinnerde hoe een dode dichter hem bij hun eerste ontmoeting hierheen had gebracht, vanwege datzelfde beeldje, maar vooral omdat je vanuit deze plek de Sint-Bavo het best kon zien. Hij toonde zijn jonge vriend trots zijn stad. Sindsdien had ik de plaats nooit teruggevonden; ik kon ook met geen mogelijkheid uitleggen, toen vrienden van me in Haarlem kwamen wonen, waar hij zich zo ongeveer bevond – nu liep ik er stomtoevallig tegenaan.
In de Janskerk was het al druk. Ik groette Astrid Nijgh, die tot mijn geruststelling dezelfde rulle grap maakte als vroeger, alsof de jaren ons niet hadden beroerd: ‘Wat ben je toch een mooie man, als ik niet van een andere overtuiging was…’ Ik drukte Peter Voskuil de hand, die als jong journalist geduldig en zorgvuldig feiten, meningen en verhalen had verzameld voor zijn biografie Testament, en nu als een soort archeologisch expert ons iets zou duiden van Lennaerts leven: een hachelijke onderneming, met zijn drie vrouwen op de eerste rij, Boudewijn de Groot in de zaal, en Jan-Willem Schrofer ('JWS'), zijn jeugdvriend, kritisch luisterend naast je.
Midas Dekkers las een column voor over Nijgh's liefde voor katten en uilen, vliegende katten, volgens de bioloog, hemelpoezen. Hij noemde Lennaert een eenzaat, wat ik een mooi woord vond. Hij kende hem alleen van de kroeg, en van hun borrelpraat herinnerde hij zich niet zoveel. ‘Misschien maar goed ook’, gniffelde hij. Ook stadsdichter Nuel Gieles refereerde aan de kroeg. Hij vertelde hoe het gezelschap vaste jongens iedere zaterdag samen het cryptogram van de NRC oploste. Vooral Louis Ferron was daar goed in. Toen Gieles aan Lennaert vroeg waarom hij nooit meedeed antwoordde hij: ‘Taal is niet om te spelen.’
Ik voelde me een beetje verdwaald tussen al deze hard core Haarlemmers, alsof ik een indringer was, met als enige excuus een voorzichtige vriendschap, waar zij allemaal niks mee te maken hadden, met de ontbrekende spil van de bijeenkomst. Bij die vaste jongens hoorde ik niet.
Ik maakte een praatje met Boudewijn, een van de helden van mijn jeugd, die een beetje verlegen met de situatie terzijde stond. De Groot heeft het tegendeel van sterallures. Voor de zekerheid vroeg ik maar even: ‘Ken je me nog?’ want ik was de laatste tien jaar net zo grijs als hij geworden. Een behoedzaam glimlachje, een nauwelijks merkbaar knikje: ‘Jean-Paul.’
In de glossy over het Lennaert Nijgh Festival, waarvan de witgekuifde bard zojuist het eerste exemplaar in ontvangst had genomen, stond een foto van mij, naast een stukje van mijn hand. Toch stemde dat me eerder onzeker dan trots, helemaal verklaren kan ik het niet. Zelfs een beetje schuldig, alsof ik illegaal meeliftte op andermans roem; alsof ik niet om mezelf gevraagd was, maar alleen omdat ik Lennaert had gekend. Natuurlijk was dat ook zo! Maar wat dan nog? Ik schudde het gevoel, een vreemde te zijn, van me af. Ik mocht hier best zijn, al was ik dan ook een Amsterdammer. Ik maakte het rondje langs alle foto’s, brieven, manuscripten en publicaties van mijn gestorven vriend. Zijn tikmachine, zijn solex, zijn uiltjescollectie. Zo ingelijst, opgesteld en van commentaar voorzien leek zijn chaotische en raadselachtige leven plotseling een overzichtelijk verhaal. Een geschiedenis met kop en staart, waarvan ik het laatste hoofdstuk had mogen meemaken, en daar was ik blij om.
Blijkbaar had Lennaert die middag met welgevallen op ons neer gezien, vanuit zijn hemelse kroeg. Want toen ik de parkeergarage uitreed moest ik mijn ruitenwissers aanzetten. Eerst dacht ik dat het regende. Maar, o wonder, het was sneeuw.
De tentoonstelling Voor de overlevenden. Leven en werk van Lennaert Nijgh is te zien van dinsdag 15 januari tot en met vrijdag 15 februari 2013 in de Janskerk op de Jansstraat 40 in Haarlem, tijdens de openingstijden van het Noord-Hollands Archief (dinsdag t/m vrijdag van 9.00-17.00 uur). De tentoonstelling is extra geopend op zaterdag 19 januari, zaterdag 26 januari en zondag 27 januari , van 11.00-17.00 uur. De toegang is gratis.
(Illustratie: 'Der Leiermann', Anton Pieck)
Om bij het Noord-Hollands Archief te komen, waar die middag de opening van de expositie over Lennaert Nijgh plaatsvond, liep ik vanaf de Grote Markt de Jansstraat in. Vervolgens sloeg ik in de Morinnesteeg rechtsaf. En daar werd ik met een schok twintig jaar teruggevoerd in de tijd. Ik kwam langs een stil plantsoentje. Een paar jongens waren er aan het klieren en keken uitdagend naar die pijprokende grijsaard die stil bleef staan voor het beeldje van Godfried Bomans, en zich herinnerde hoe een dode dichter hem bij hun eerste ontmoeting hierheen had gebracht, vanwege datzelfde beeldje, maar vooral omdat je vanuit deze plek de Sint-Bavo het best kon zien. Hij toonde zijn jonge vriend trots zijn stad. Sindsdien had ik de plaats nooit teruggevonden; ik kon ook met geen mogelijkheid uitleggen, toen vrienden van me in Haarlem kwamen wonen, waar hij zich zo ongeveer bevond – nu liep ik er stomtoevallig tegenaan.
In de Janskerk was het al druk. Ik groette Astrid Nijgh, die tot mijn geruststelling dezelfde rulle grap maakte als vroeger, alsof de jaren ons niet hadden beroerd: ‘Wat ben je toch een mooie man, als ik niet van een andere overtuiging was…’ Ik drukte Peter Voskuil de hand, die als jong journalist geduldig en zorgvuldig feiten, meningen en verhalen had verzameld voor zijn biografie Testament, en nu als een soort archeologisch expert ons iets zou duiden van Lennaerts leven: een hachelijke onderneming, met zijn drie vrouwen op de eerste rij, Boudewijn de Groot in de zaal, en Jan-Willem Schrofer ('JWS'), zijn jeugdvriend, kritisch luisterend naast je.
Midas Dekkers las een column voor over Nijgh's liefde voor katten en uilen, vliegende katten, volgens de bioloog, hemelpoezen. Hij noemde Lennaert een eenzaat, wat ik een mooi woord vond. Hij kende hem alleen van de kroeg, en van hun borrelpraat herinnerde hij zich niet zoveel. ‘Misschien maar goed ook’, gniffelde hij. Ook stadsdichter Nuel Gieles refereerde aan de kroeg. Hij vertelde hoe het gezelschap vaste jongens iedere zaterdag samen het cryptogram van de NRC oploste. Vooral Louis Ferron was daar goed in. Toen Gieles aan Lennaert vroeg waarom hij nooit meedeed antwoordde hij: ‘Taal is niet om te spelen.’
Ik voelde me een beetje verdwaald tussen al deze hard core Haarlemmers, alsof ik een indringer was, met als enige excuus een voorzichtige vriendschap, waar zij allemaal niks mee te maken hadden, met de ontbrekende spil van de bijeenkomst. Bij die vaste jongens hoorde ik niet.
Ik maakte een praatje met Boudewijn, een van de helden van mijn jeugd, die een beetje verlegen met de situatie terzijde stond. De Groot heeft het tegendeel van sterallures. Voor de zekerheid vroeg ik maar even: ‘Ken je me nog?’ want ik was de laatste tien jaar net zo grijs als hij geworden. Een behoedzaam glimlachje, een nauwelijks merkbaar knikje: ‘Jean-Paul.’
In de glossy over het Lennaert Nijgh Festival, waarvan de witgekuifde bard zojuist het eerste exemplaar in ontvangst had genomen, stond een foto van mij, naast een stukje van mijn hand. Toch stemde dat me eerder onzeker dan trots, helemaal verklaren kan ik het niet. Zelfs een beetje schuldig, alsof ik illegaal meeliftte op andermans roem; alsof ik niet om mezelf gevraagd was, maar alleen omdat ik Lennaert had gekend. Natuurlijk was dat ook zo! Maar wat dan nog? Ik schudde het gevoel, een vreemde te zijn, van me af. Ik mocht hier best zijn, al was ik dan ook een Amsterdammer. Ik maakte het rondje langs alle foto’s, brieven, manuscripten en publicaties van mijn gestorven vriend. Zijn tikmachine, zijn solex, zijn uiltjescollectie. Zo ingelijst, opgesteld en van commentaar voorzien leek zijn chaotische en raadselachtige leven plotseling een overzichtelijk verhaal. Een geschiedenis met kop en staart, waarvan ik het laatste hoofdstuk had mogen meemaken, en daar was ik blij om.
Blijkbaar had Lennaert die middag met welgevallen op ons neer gezien, vanuit zijn hemelse kroeg. Want toen ik de parkeergarage uitreed moest ik mijn ruitenwissers aanzetten. Eerst dacht ik dat het regende. Maar, o wonder, het was sneeuw.
De tentoonstelling Voor de overlevenden. Leven en werk van Lennaert Nijgh is te zien van dinsdag 15 januari tot en met vrijdag 15 februari 2013 in de Janskerk op de Jansstraat 40 in Haarlem, tijdens de openingstijden van het Noord-Hollands Archief (dinsdag t/m vrijdag van 9.00-17.00 uur). De tentoonstelling is extra geopend op zaterdag 19 januari, zaterdag 26 januari en zondag 27 januari , van 11.00-17.00 uur. De toegang is gratis.
(Illustratie: 'Der Leiermann', Anton Pieck)
vrijdag 11 januari 2013
LOSSE EINDJES
Het was een dag van losse eindjes. Zo’n dag dat je alle kanten op wilt en uiteindelijk maar, opgefokt en ontevreden, blijft zitten waar je zit. Het overkomt me ook wel eens als ik ga wandelen: ik ga de deur uit en weet op straat meteen al niet of ik links of rechts zal kiezen. Het maakt natuurlijk niks uit, lopen is lopen. Maar in zo’n bui krijgt mijn pas iets aarzelends, het ritme vertraagt al snel, en soms maak ik halverwege mijn straat rechtsomkeert omdat bij nader inzien de andere kant toch een aanlokkelijker route oplevert.
Gisteren zat ik de hele dag thuis te werken. In het begin was dat nog fijn. Maar tussendoor surfde ik stuurloos over het net. Ik vond een filmpje van een mij onbekende zanger, een Italiaanse heldenbariton. Deze Silvano Carroli bracht me nogal van mijn stuk. Wat een stem! Een oud verlangen werd wakker, zo wilde ik ook zingen! IJsberend door mijn kamer begon ik fragmenten Verdi en Puccini te brullen. Als er buren thuis waren moeten ze gedacht hebben dat er hier op drie hoog een ernstig conflict woedde. De hele dramatische wereld van de opera die veilig had liggen sluimeren in mijn geest en onder de noemer ‘vorig leven’ was gearchiveerd manifesteerde zich weer met volle kracht, schitterend in vol ornaat. Ik stond voor de spiegel en grimaste naar hartelust. Ik zag mezelf, geschminkt en ongemakkelijk uitgedost, onder hete lampen op een krakend podium staan, terwijl ik hoge G’s de zaal in wierp. Adrenaline stroomde, evenals zweet. Het publiek jubelde en juichte.
Ondertussen keerde ik terug naar mijn bureau om met steeds minder animo aan mijn klus te werken. Tegen zeven uur was ik klaar. Ik had veel werk verzet maar het voelde alsof ik maar zo’n beetje wat aangeklooid had. Terwijl het eten gaar stond te worden opende ik de balkondeur. Ik leunde op de balustrade en keek de avond in, die weinig belofterijk was gevallen. Ik haalde diep adem en probeerde mijn gemoedsrust te hervinden. Er zat kou in de lucht. Ik mikte mijn peuk ergens de diepte in en keerde terug naar mijn pannen.
Ook het avondmaal was niet voldoende om me een gevoel van kalmte te geven. Na het toetje deed ik een forse greep uit een zak M&M’s die ik in een opwelling had gekocht. Met als bijwerking een vage onpasselijkheid brachten die wel de verzadiging die ik zocht, zodat ik mijn aandacht bij de televisie kon houden. Opmonterend was het niet, wat ik daar zag. Een documentaire over de opmars van superbacteriën die lachten om onze antibiotica. Bezorgd ging ik naar bed.
Het staartje van mijn boek was te kort. Ik had nog geen slaap, maar ook geen zin om aan een nieuw boek te beginnen. Ik knipte het lichtje uit.
En daar verschenen alle spoken van de dag, met wie ik moest zien af te rekenen. Mijn hersenen begonnen al te knarsen in de heroïsche poging om alles op een rijtje te zetten, alles een plek te geven, alles wat me dwars zat te ontzenuwen.
Gelukkig ben ik beter bewapend dan vroeger tegen zo’n piekeraanval. Ik herinnerde me de lessen in ACT die we in de kliniek hadden gekregen. Acceptance and Commitment Therapy. Dat commitment was me niet meer helemaal duidelijk, maar de acceptatie begreep ik. Als ik alle opdringerige en onwelkome gedachten bij de deur probeerde tegen te houden, en met ze in discussie ging, sloot ik mijn geest af voor al het andere dat zich ondertussen aandeed. Mijn hoofd was dan te druk bezig met spoken te bevechten. Beter de ongewenste gasten binnenlaten en zich vrij laten mengen onder de andere bezoekers van het feestje, dan had ik er tenminste ook een beetje plezier van, hoefde ik niet alleen maar deurwachter te spelen. Ik ontspande. Langzaam daagde het besef dat ik de volgende morgen gewoon weer opnieuw kon beginnen, met schone lei. En dat ik helemaal niets moest met deze dag van losse eindjes. Gewoon vergeten.
Desnoods schreef ik er een stukje over op mijn blog.
dinsdag 8 januari 2013
VERFDOOS
Mijn vriend Karl had mijn boek geprezen. Karl is kritisch en ligt graag dwars. Ik had van alles verwacht - goedmoedige spot en plagerij, kritiek op typografische tekortkomingen, hoogstens een compliment tussen neus en lippen door, gemaakt met de tongpunt in de wang, maar niet deze volmondige lof, niet deze veer in mijn reet.
Ik ken Karl al vanaf de kleuterschool dus zijn oordeel is belangrijk voor me. Van het ene op het andere moment sloeg mijn stemming om van knusse tevredenheid in ijle euforie. Mijn fantasie zette zich af, koos het luchtruim en scheerde in wijde cirkels door de hogere lagen van de atmosfeer. Zou het dit keer eens vanzelf gaan, zonder eindeloos dringen en met de ellebogen werken om een plaatsje vooraan te krijgen? Een wilde hoop had bezit van me genomen. Een mens kon toch wel eens gewoon mazzel hebben?
Het weekend kwam. In het café nam ik gretig de boekenbijlagen door, ik gunde me nauwelijks de tijd om mijn koffie verkeerd te drinken.
Niks natuurlijk. Althans, nóg niks.
Wat ik wel vond was een interview met Tom Wolfe, de wereldberoemde en steenrijke auteur van The Bonfire of the Vanities. Als tachtigjarige resideert hij in een Art Déco paleis in Manhattan, dertien suites voor hem en zijn vrouw alleen, zijn personeel buiten beschouwing gelaten. Hij bezit dertig witte kostuums, het onderhoud waarvan we niet moeten onderschatten, zo laat de zelfbenoemde Master of the Universe weten. Sprekend over zijn vak smaalt hij over zielige jonge collega’s die één bestseller hebben geschreven en nu bij gebrek aan materiaal worstelen met hun tweede boek.
Dat bracht me met een pijnlijke klap terug op de grond. Een internationaal geprezen debutant wiens werk de heilige kolommen van de New York Times had gehaald was in Wolfes ogen niet meer dan een kleuter. Wat was ik dan wel niet? Helemaal niets. Een mier, een worm.
Buiten stak ik mijn pijp weer aan. Terwijl ik door de lauwe grijze morgen naar de Albert Heijn wandelde mijmerde ik een beetje door over de variabele ijkpunten van succes. Roem en eerzucht zijn nauw verwant. De eerste treedt zelden op zonder hulp van de tweede. Toch maakt diezelfde eerzucht dat de bereikte roem nooit genoeg is. Het glas blijft in de optiek van wie ambitieus is altijd half leeg, want er valt nog zoveel meer te genieten dan die paar rottige slokken. Het is met die trappen van roem als met het doorlopen van school. Als zesdeklasser ben je de man, als brugpieper moet je helemaal opnieuw beginnen. En dan weer als student, enzovoorts. Aan de horizon lonkt steeds een status die de jouwe in de schaduw stelt.
De mooiste roem, de enige vorm waarvan je misschien een beetje gelukkig wordt, is de toevallige - de bekendheid die niet als resultaat van je eigen streven ontstaat maar door willekeur van buitenaf. Een grote krant wijdt een bijlage aan de visserij. De redactie pikt van de kaart een vissersdorp en portretteert zomaar een plaatselijke visser, vier pagina’s full colour in het zaterdagse magazine. De man kan de rest van zijn leven op zijn lauweren rusten. Want hij blijft gewoon vissen, iets anders kan hij niet. Zijn streven zal er niet op gericht zijn nóg eens geïnterviewd te worden, ditmaal door een internationaal dagblad. Deze ene lucky break volstaat voor vele jaren grootspraak in de kroeg en voor generaties van familie-anekdotes over die mythische, vissende opa.
In dit hypothetische voorbeeld wordt, zo dacht ik terwijl ik het kattenvoer uit het schap haalde en in de rij voor de kassa plaats nam, misschien een oplossing aangereikt voor het Rupsje Nooitgenoeg-syndroom. Als men het nou eens gewoon bij die ene cd of dat ene boek hield, en daarna iets anders ging doen? Dan kun je later achteloos beweren: ik hád natuurlijk groot kunnen worden, als ik doorgezet had, maar daar had ik geen zin in. En je kunt dat ene boek nu en dan, als je behoefte hebt aan zelfbevestiging, liefdevol doorbladeren, die ene plaat glimlachend beluisteren, zonder het knagende verlangen naar een groter, beter, duurder en succesvoller vervolg. Bijkomend voordeel van deze strategie: het te korte mensenleven biedt ruimte aan verschillende carrières. Je ziet nog eens wat van de wereld.
Ik overwoog mijn verfdoos maar weer eens uit de kast te halen.
Ik ken Karl al vanaf de kleuterschool dus zijn oordeel is belangrijk voor me. Van het ene op het andere moment sloeg mijn stemming om van knusse tevredenheid in ijle euforie. Mijn fantasie zette zich af, koos het luchtruim en scheerde in wijde cirkels door de hogere lagen van de atmosfeer. Zou het dit keer eens vanzelf gaan, zonder eindeloos dringen en met de ellebogen werken om een plaatsje vooraan te krijgen? Een wilde hoop had bezit van me genomen. Een mens kon toch wel eens gewoon mazzel hebben?
Het weekend kwam. In het café nam ik gretig de boekenbijlagen door, ik gunde me nauwelijks de tijd om mijn koffie verkeerd te drinken.
Niks natuurlijk. Althans, nóg niks.
Wat ik wel vond was een interview met Tom Wolfe, de wereldberoemde en steenrijke auteur van The Bonfire of the Vanities. Als tachtigjarige resideert hij in een Art Déco paleis in Manhattan, dertien suites voor hem en zijn vrouw alleen, zijn personeel buiten beschouwing gelaten. Hij bezit dertig witte kostuums, het onderhoud waarvan we niet moeten onderschatten, zo laat de zelfbenoemde Master of the Universe weten. Sprekend over zijn vak smaalt hij over zielige jonge collega’s die één bestseller hebben geschreven en nu bij gebrek aan materiaal worstelen met hun tweede boek.
Dat bracht me met een pijnlijke klap terug op de grond. Een internationaal geprezen debutant wiens werk de heilige kolommen van de New York Times had gehaald was in Wolfes ogen niet meer dan een kleuter. Wat was ik dan wel niet? Helemaal niets. Een mier, een worm.
Buiten stak ik mijn pijp weer aan. Terwijl ik door de lauwe grijze morgen naar de Albert Heijn wandelde mijmerde ik een beetje door over de variabele ijkpunten van succes. Roem en eerzucht zijn nauw verwant. De eerste treedt zelden op zonder hulp van de tweede. Toch maakt diezelfde eerzucht dat de bereikte roem nooit genoeg is. Het glas blijft in de optiek van wie ambitieus is altijd half leeg, want er valt nog zoveel meer te genieten dan die paar rottige slokken. Het is met die trappen van roem als met het doorlopen van school. Als zesdeklasser ben je de man, als brugpieper moet je helemaal opnieuw beginnen. En dan weer als student, enzovoorts. Aan de horizon lonkt steeds een status die de jouwe in de schaduw stelt.
De mooiste roem, de enige vorm waarvan je misschien een beetje gelukkig wordt, is de toevallige - de bekendheid die niet als resultaat van je eigen streven ontstaat maar door willekeur van buitenaf. Een grote krant wijdt een bijlage aan de visserij. De redactie pikt van de kaart een vissersdorp en portretteert zomaar een plaatselijke visser, vier pagina’s full colour in het zaterdagse magazine. De man kan de rest van zijn leven op zijn lauweren rusten. Want hij blijft gewoon vissen, iets anders kan hij niet. Zijn streven zal er niet op gericht zijn nóg eens geïnterviewd te worden, ditmaal door een internationaal dagblad. Deze ene lucky break volstaat voor vele jaren grootspraak in de kroeg en voor generaties van familie-anekdotes over die mythische, vissende opa.
In dit hypothetische voorbeeld wordt, zo dacht ik terwijl ik het kattenvoer uit het schap haalde en in de rij voor de kassa plaats nam, misschien een oplossing aangereikt voor het Rupsje Nooitgenoeg-syndroom. Als men het nou eens gewoon bij die ene cd of dat ene boek hield, en daarna iets anders ging doen? Dan kun je later achteloos beweren: ik hád natuurlijk groot kunnen worden, als ik doorgezet had, maar daar had ik geen zin in. En je kunt dat ene boek nu en dan, als je behoefte hebt aan zelfbevestiging, liefdevol doorbladeren, die ene plaat glimlachend beluisteren, zonder het knagende verlangen naar een groter, beter, duurder en succesvoller vervolg. Bijkomend voordeel van deze strategie: het te korte mensenleven biedt ruimte aan verschillende carrières. Je ziet nog eens wat van de wereld.
Ik overwoog mijn verfdoos maar weer eens uit de kast te halen.
Abonneren op:
Posts (Atom)