1.
Aan ’t venster stond de moeder,
In ’t bed lag ziek haar kind.
“Wil jij niet opstaan, Willem?
De bedevaart begint.”
“Ik ben zo ziek, o moeder,
Ik hoor of zie niets meer;
Ik denk aan de dode Greetje,
Mijn hart doet me zo’n zeer.”
“Sta op, we gaan naar Kevelaer,
Met bijbel en missaal;
De Moeder Gods geneest dan
Jouw wonden helemaal.”
De vaandels zwaaien plechtig,
Het zingen gonst bedaard;
’t Is aan de Rijn te Keulen,
Daar start de bedevaart.
De moeder gaat naar buiten,
Haar zoon volgt op de voet,
Ze bidden en zingen beiden:
Maria, wees gegroet!
2.
Haar mooiste blauwe mantel
Heeft Maria omgedaan;
Ze heeft zoveel te zorgen,
Er komen veel zieken aan.
De zieken nemen hoopvol
Voor haar een offer mee:
Uit was geboetseerde leden,
Een arm, een hand of een been.
En als je die kunsthand offert,
Geneest op jouw hand elke wond;
En als je een wassen voet offert,
Wordt je echte voet gezond.
Naar Kevelaer kwam ooit op krukken
De man die nu danst op het koord;
Wie jicht had speelt er de fiedel,
Omdat zijn gebed werd verhoord.
De moeder pakte een waskaars,
En kneedde daaruit een hart.
“Breng dat maar naar Maria,
Dan heelt Zij heel jouw smart.”
De zoon nam zuchtend het hart aan,
Ging zuchtend naar ’t heiligbeeld zoet;
Een traan welt op uit zijn ogen,
Een woordenvloed uit zijn gemoed:
“O hooggebenedijde,
O reine maagd van God,
Vorstin van heel de hemel,
U draag ik op mijn lot!
Ik woonde met mijn moeder
In Keulen, in de stad,
Die gaat op meer dan honderd
Kapellen en kerken prat,
En naast ons woonde Greetje,
Maar Greetje leeft niet meer –
Maria, dit hart is het mijne,
Genees mijn hartenzeer.
Genees mijn hart dat ziek is –
Ik wil dan als het moet
De hele dag bidden en zingen:
Maria, wees gegroet!”
3.
De zoon en de moeder sliepen,
’t Was in het holst van de nacht;
Daar naderde Maria
En sloop naar hen toe heel zacht.
Ze keek naar de zieke jongen
En boog zich over hem heen;
Beroerde zijn hart heel teder,
En glimlachte mild - verdween.
De moeder zag alles gebeuren,
Als door een verlichte ruit;
Ze ontwaakte uit haar dromen,
De honden blaften zo luid.
Daar lag heel onbeweeglijk
Haar zoon, en die was dood;
Op bleke wangen speelde
Het lichte morgenrood.
De moeder vouwde haar handen,
Het was haar vreemd te moed’;
Eerbiedig zong ze zachtjes:
Maria, wees gegroet!
Die Wallfahrt nach Kevlaar - Heinrich Heine
Uit: Die Heimkehr (Reisebilder Bd. 1, 1826)
© Vertaling: Jan-Paul van Spaendonck
Commentaar van Heine bij de eerste druk: “De stof van dit gedicht is niet helemaal mijn eigendom. Het ontstond door een herinnering aan mijn Rijnlandse jeugd.- Toen ik een kleine jongen was, en in het Franciscanerklooster in Düsseldorf mijn eerste dressuur kreeg en schoonschrift en stilzitten leerde, zat ik vaak naast een andere knaap, die mij altijd vertelde: hoe zijn moeder hem ooit had meegenomen naar Kevelaer, hoe ze daar een wassen voet voor hem had geofferd, en hoe zijn eigen slechte voet daardoor was genezen. Deze jongen ontmoette ik opnieuw in de hoogste klas van het gymnasium, en toen we tijdens het college filologie bij rector Schallmeyer naast elkaar kwamen te zitten, herinnerde hij mij lachend aan dat wonderverhaal, maar voegde er enigszins ernstig aan toe: nu zou hij de Moeder Gods een wassen hart offeren. Ik hoorde later dat hij destijds leed aan een ongelukkige liefde, en uiteindelijk verloor ik hem uit het oog en dacht niet meer aan hem. – In het jaar 1819, toen ik in Bonn studeerde en op een keer in de omgeving van Godesberg langs de Rijn wandelde, hoorde ik in de verte de welbekende Kevelaerliedjes, waarvan het voornaamste als langgerekt refrein heeft: “Gelobt seist du, Maria”; en terwijl de processie naderbij kwam, zag ik tussen de bedevaartgangers mijn schoolvriend met zijn oude moeder. Zij voerde hem mee. Hij zag er heel bleek en ziek uit…”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten