Pagina's

vrijdag 9 november 2018

BOOM


Na mijn speksteenperiode ging ik bomen tekenen. Steeds dezelfde beter gezegd: het fraaie, eenzame exemplaar dat op de wei achter de kliniek stond, en waarop ik zicht had vanuit het raam van het Crealokaal. Die verschillende gedaanten van een en dezelfde boom, getekend en vervolgens gewassen met nat aquarelpotlood op stukjes uitgeknipt geschept papier, oblong, het formaat van een forse envelop, wilde ik als ansichtkaart versturen aan al die lieve vrienden die me per kaart of brief sterkte hadden gewenst. Maar al na het voltooien van de eerste versie merkte ik dat ik er niet van scheiden kon: die boom, misschien nog eerder op Marten Toonders grillige fantasiebomen geïnspireerd dan op het levende voorbeeld voor me, met zijn dwarrelende rode blaadjes en zijn mosgroene accenten in de bruinzwarte stam, tegen de roze en blauwe achtergrond van een mooie late herfstmiddag, was me te lief om uit handen te geven. De lerares (of therapeute, haar status was dubbelzinnig) was zichtbaar blij dat ik de zeepstenen hangertjes er eindelijk aan had gegeven. Ze bleef langer dan gewoonlijk over mijn werk gebogen staan, gaf wat technische aanwijzingen, en vroeg bloedserieus: ‘Wat heeft die boom je te zeggen?’ We zouden het nog vaak herhalen.

Op die eerste volgde een hele reeks. Na de derde of vierde vroeg de juf, iets minder enthousiast nu, of ik dacht nog iets anders te gaan proberen dan steeds maar die ene boom. Ik zei dat ik heel tevreden was met deze ene boom. Hij was ook steeds anders: ik tekende/schilderde hem met zijn kale takken na de eerste novemberstorm; in het licht van een dramatische zonsondergang; in een sneeuwlandschap (dat moet tegen het einde zijn geweest, ik verliet de kliniek toen er overal sneeuw lag); bij het licht van een volle maan. Dat laatste was natuurlijk fantasie, want na zonsondergang werden er, een enkele uitzondering daargelaten, geen lessen meer gegeven, en ’s nachts sliepen we, te uitgeput om de maan te gaan bewonderen.
   Bomen waren het perfecte symbool voor wat we in de kliniek leerden. Voor hoe we als mens in het leven zouden moeten staan. Takken in de lucht, tastend, wijd uitgespreid, reikend naar het hogere, meegevend met de wind, de stam dik en stevig, de wortels vast in de aarde verankerd. Na een wandeling door het Onderste Bosch maakte ik er een gedichtje over dat ik half-spottend had bedoeld maar dat door mijn groepsgenoten prachtig werd gevonden. Zo’n stamelgedichtje met veel wit. Een paar woorden, Enter. Et cetera. Zo gepiept.
   Eén zinnetje herinner ik me: ‘De boom, hij IS.’
   Zijn zonder meer, het Zengedachtegoed, was een steeds terugkerend thema in die dagen. En terecht, vind ik nog steeds. Het levert veel clichés op en je kunt er makkelijk om lachen, maar de essentie ervan snijdt hout. Het hout van die ene boom en alle andere bomen waar hij voor staat.
   Toen ik de boom in alle mogelijke fases had weergegeven (zijn lente zou ik niet meer meemaken) zette ik er een punt achter. Het laatste dat ik tekende was ambitieuzer. We zien een poortje in een bemoste muur (de wand van een grot?). Een grijsstenen trap daalt af naar een gewelf. In het midden daarvan troont een gouden Boeddha, met een rood oplichtende schaal in zijn handen, die in zijn schoot zijn gevouwen. Het mannetje lacht een beetje kinderlijk. Om hem heen gloeit de aarde op in een oranje schijnsel. In donkergroene penseelletters staat te lezen: The Inner Buddha.
   Na deze in artistiek opzicht mislukte onderneming (bomen waren eenvoudiger geweest) zat ik de tijd verder maar uit tijdens de laatste paar lessen. Ik klungelde nog wat maar er kwam niets meer uit mijn handen. Ik was speksteen en bomen en wat ze me te zeggen hadden moe en verlangde naar huis.


(Fragment uit een boek in wording, werktitel: Het dolhuis)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten