Te vondeling gelegde boeken, je ziet ze steeds meer, al of niet met een bordje 'gratis meenemen' erbij.
Vroeger was er in mijn buurt één kastje aan de straat, op de Stadionweg, tegenover het Beatrixpark. Nu tel ik er vijf in een straal van een paar honderd meter rondom mijn huis. En je hoeft niks terug te leggen in ruil voor het meenemen, men is allang blij dat ze niet in de papierversnipperaar terechtkomen, de wegens ruimtegebrek uit huis geplaatste publicaties.
Het zijn trouwens niet alleen kastjes aan de straat die de verweesde boekjes uitstallen; ook in openbare ruimten (cafés, buurthuizen, hotels, campings) zie je ze steeds meer, op planken langs de muur of gewoon ordeloos opeengestapeld; aandoenlijk, maar ik word er zo langzamerhand wel een beetje mies van. Zwerfkatten in zuidelijke landen, schurftig, broodmager en vuil. Ze afschieten is een daad van erbarmen.
Ik neem er soms eentje mee naar huis. Uit hebzucht, uit medelijden ('dat is toch zonde om weg te doen') of uit oprecht verlangen het werkje te lezen. Dat laatste komt weleens voor, gelukkig. Zo las ik Kurt Vonnegut, Evelyn Waugh, Arthur van Schendel, Bertus Aafjes, Graham Swift, T.S. Eliot en Janwillem van de Wetering in edities die in andere gevallen bij de Kringloop terecht waren gekomen.
Mijn laatste exemplaar komt uit het Sarphatihuis. We repeteren daar met de operette. Gewezen dronkaards schuifelen er spookachtig door de gangen; Ramses Shaffy was niet de enige lijder aan het Syndroom van Korsakoff die in dat statige negentiende-eeuwse gebouw zijn laatste dagen sleet.
In een onduidelijke tussenruimte op de eerste verdieping staan rijen boeken uitgestald, rug aan rug op een loos muurtje. Delen van de Winkler Prins, vergeelde romans; mooie en moeilijke boeken vaak, die schrijnend laten zien dat de rondwarende schimmen met hun holle blik ooit een actief geestelijk leven hebben gekend.
Het in grijs linnen gebonden boek met de titel Brabantsche brieven van Dré had ik al een paar maal in handen genomen, als ik in de pauze even mijn piano ontvluchtte en door de gangen dwaalde. Maar ach, wat moest ik ermee? Het zag er wel mooi uit, verlucht met kleine vignet-achtige houtsneden. Maar zou ik zoiets ooit lezen? Toch nam ik het afgelopen dinsdag in een impuls mee en stopte het in de tas bij de partituur van La vie Parisienne.
In bed bladerde ik het door, hier en daar las ik wat. Mijn vader had dat beter gedaan, in dialect schrijven, vond ik. Die schreef in zijn verhalen alleen de van het standaard Nederlands afwijkende woorden fonetisch op. Deze schrijver, zich verschuilende achter zijn alter ego Dré - woonachtig in Ulvenhout en van beroep varkensfokker (vèrkensfokker) -, imiteerde onvermoeibaar de spreektaal, zodat het woordbeeld bepaald onrustig werd. 'Want as ge wa-d-ouwer wordt, dan gerokte weer olleen.' Wa-d-ouwer... Dat is nog een stapje verder dan Nescio met zijn paste-n-i wel op.... Als je daaraan begint zou ook 'gewoon' Nederlands een exotische bladspiegel opleveren.
Wat ik las vond ik op het eerste gezicht nogal melig. De poëzie van 'een' Felix Timmermans (aan wie ik moest denken door de streektaal en door die houtsneden) was hier ver te zoeken. Het humoristisch bedoelde boekje uit de late jaren twintig mikte vermoedelijk op een stads lezerspubliek dat zich liet vertederen door de benijdenswaardige onbevangenheid en vermeende natuurlijkheid van die Brabantse boeren, leek me zo; de uitgever (L.J. Goddard) zetelde niet voor niets in Den Haag.
De volgende dag googelde ik. De schrijver kwam uit Breda, heette A.A.L. Graumans (1894-1955), was tekenaar en journalist, auteur van een veelgeprezen socialistische roman, populair door zijn radiopraatjes en cursiefjes in 'sappig Brabants', hoofdredacteur van de Gooi- en Eemlander, lid van de NSB; na de oorlog tot vijf jaar ontzegging van beroepsuitoefening veroordeeld, niet lang daarna gestorven. Een fotootje liet een man zien met een forse kuif en een pijp. Een foute, pijprokende dialectschrijver - onze eigen Felix Timmermans, jawel.
Het boekje had me de vorige avond in bed eerlijk gezegd nogal treurig gemaakt. Wat ik ermee wilde was namelijk onmogelijk: het met mijn vader bespreken; kende hij de auteur, wat vond hij ervan?
Besluiteloos bladerde ik het nog eens door, streek met mijn vingers over het ruwe linnen. Het was een mooi verzorgd boek maar het moest maar weer terug naar het Sarphatihuis.
Ik had, besefte ik, Brabantsche brieven eigenlijk voor mijn vader opgeraapt.
Vroeger was er in mijn buurt één kastje aan de straat, op de Stadionweg, tegenover het Beatrixpark. Nu tel ik er vijf in een straal van een paar honderd meter rondom mijn huis. En je hoeft niks terug te leggen in ruil voor het meenemen, men is allang blij dat ze niet in de papierversnipperaar terechtkomen, de wegens ruimtegebrek uit huis geplaatste publicaties.
Het zijn trouwens niet alleen kastjes aan de straat die de verweesde boekjes uitstallen; ook in openbare ruimten (cafés, buurthuizen, hotels, campings) zie je ze steeds meer, op planken langs de muur of gewoon ordeloos opeengestapeld; aandoenlijk, maar ik word er zo langzamerhand wel een beetje mies van. Zwerfkatten in zuidelijke landen, schurftig, broodmager en vuil. Ze afschieten is een daad van erbarmen.
Ik neem er soms eentje mee naar huis. Uit hebzucht, uit medelijden ('dat is toch zonde om weg te doen') of uit oprecht verlangen het werkje te lezen. Dat laatste komt weleens voor, gelukkig. Zo las ik Kurt Vonnegut, Evelyn Waugh, Arthur van Schendel, Bertus Aafjes, Graham Swift, T.S. Eliot en Janwillem van de Wetering in edities die in andere gevallen bij de Kringloop terecht waren gekomen.
Mijn laatste exemplaar komt uit het Sarphatihuis. We repeteren daar met de operette. Gewezen dronkaards schuifelen er spookachtig door de gangen; Ramses Shaffy was niet de enige lijder aan het Syndroom van Korsakoff die in dat statige negentiende-eeuwse gebouw zijn laatste dagen sleet.
In een onduidelijke tussenruimte op de eerste verdieping staan rijen boeken uitgestald, rug aan rug op een loos muurtje. Delen van de Winkler Prins, vergeelde romans; mooie en moeilijke boeken vaak, die schrijnend laten zien dat de rondwarende schimmen met hun holle blik ooit een actief geestelijk leven hebben gekend.
Het in grijs linnen gebonden boek met de titel Brabantsche brieven van Dré had ik al een paar maal in handen genomen, als ik in de pauze even mijn piano ontvluchtte en door de gangen dwaalde. Maar ach, wat moest ik ermee? Het zag er wel mooi uit, verlucht met kleine vignet-achtige houtsneden. Maar zou ik zoiets ooit lezen? Toch nam ik het afgelopen dinsdag in een impuls mee en stopte het in de tas bij de partituur van La vie Parisienne.
In bed bladerde ik het door, hier en daar las ik wat. Mijn vader had dat beter gedaan, in dialect schrijven, vond ik. Die schreef in zijn verhalen alleen de van het standaard Nederlands afwijkende woorden fonetisch op. Deze schrijver, zich verschuilende achter zijn alter ego Dré - woonachtig in Ulvenhout en van beroep varkensfokker (vèrkensfokker) -, imiteerde onvermoeibaar de spreektaal, zodat het woordbeeld bepaald onrustig werd. 'Want as ge wa-d-ouwer wordt, dan gerokte weer olleen.' Wa-d-ouwer... Dat is nog een stapje verder dan Nescio met zijn paste-n-i wel op.... Als je daaraan begint zou ook 'gewoon' Nederlands een exotische bladspiegel opleveren.
Wat ik las vond ik op het eerste gezicht nogal melig. De poëzie van 'een' Felix Timmermans (aan wie ik moest denken door de streektaal en door die houtsneden) was hier ver te zoeken. Het humoristisch bedoelde boekje uit de late jaren twintig mikte vermoedelijk op een stads lezerspubliek dat zich liet vertederen door de benijdenswaardige onbevangenheid en vermeende natuurlijkheid van die Brabantse boeren, leek me zo; de uitgever (L.J. Goddard) zetelde niet voor niets in Den Haag.
De volgende dag googelde ik. De schrijver kwam uit Breda, heette A.A.L. Graumans (1894-1955), was tekenaar en journalist, auteur van een veelgeprezen socialistische roman, populair door zijn radiopraatjes en cursiefjes in 'sappig Brabants', hoofdredacteur van de Gooi- en Eemlander, lid van de NSB; na de oorlog tot vijf jaar ontzegging van beroepsuitoefening veroordeeld, niet lang daarna gestorven. Een fotootje liet een man zien met een forse kuif en een pijp. Een foute, pijprokende dialectschrijver - onze eigen Felix Timmermans, jawel.
Het boekje had me de vorige avond in bed eerlijk gezegd nogal treurig gemaakt. Wat ik ermee wilde was namelijk onmogelijk: het met mijn vader bespreken; kende hij de auteur, wat vond hij ervan?
Besluiteloos bladerde ik het nog eens door, streek met mijn vingers over het ruwe linnen. Het was een mooi verzorgd boek maar het moest maar weer terug naar het Sarphatihuis.
Ik had, besefte ik, Brabantsche brieven eigenlijk voor mijn vader opgeraapt.
Mooi stukje, Voorheen Rookzanger.
BeantwoordenVerwijderenIdentiteit en je vader. Dat gaat altijd ergens over.
Dank!
BeantwoordenVerwijderen