“Al zo lang, zo lang geleden
Zat ik ginder aan de oever,
Zag hoe scheepjes langs me gleden
Ver de schemer van het woud in.
Want een vogel zong in ’t voorjaar
Aan die groen beboste zomen,
Zong met wonderlijk volume,
Als een jachthoorn in mijn dromen.
En op rots en waterboorden
Bloeiden zeldzaam fraaie bloemen,
De rivier sprak donk’re woorden,
’t Was alsof ik ze verstaan kon.
En terwijl ik peinzend opsnoof
Koele lucht van stroom en lover,
En een wonderlijk verlangen
Mij verlokte naar de kloven:
Zag ik op een glazen scheepje,
Tot in ’t diepst der ziel geschrokken,
Daar een wonderschoon mooi meisje,
Gul omhuld met blonde lokken.
’t Snoer dat strak haar hals omspande
Knoopte zij toen los, behendig,
En ze reikte mij met witte handen
Een ondenkbaar schone parel.
Slechts één woord vol vreemde klanken
Sprak zij met haar rode lippen,
Maar in mij zal eeuwig klinken
’t Raadsel dat mij wil ontglippen.
Sedert zat ik daar betoverd,
En als weer de dag ging lengen,
Kwam zij van haar kostb’re ketting
Steeds een parel aan mij brengen.
Ik verborg ze in de bosgrond,
En uit elk van die juwelen
Sproot te zijner tijd een bloesem,
Die haar schoonheid leek te stelen.
En zo werd ik langzaam ouder,
Bloemen die ik trouw bewaarde,
Sluimerden met gouden dromen
In die zoele, rijke gaarde.
Weggespoeld is nu de gaarde
En de bloemen zijn verdwenen,
En de plaats waar ze ooit stonden,
Is nooit meer aan mij verschenen.
Ver daarginds ligt nu mijn leven,
Breidt zich uit als jonge dromen,
Schemert steeds zo vreemd en lokkend
Door de oude donk’re bomen.
Nu pas weet ik wat die vogel
Eeuwig roept zo bang en dwingend,
Ongekend trekt een belofte
Mij steeds nader tot zijn zingen.
Hoor de wouden koeltjes ruisen,
In die roep van lang geleden,
Waar ben ik zo lang gebleven? –
O ik wil nu eind’lijk vrede!”
En de zoete Florimonde
Ging van ’t slot snel naar beneden,
Om de donkergroene gronden
Van het woud weer te betreden.
Hoorde stromen sterker klinken,
Zag bij nacht de burcht des vaders
Zwijgend in de verte blinken,
Al het leven als verzonken.
En de vader stond daarboven
Uit te zien bij slecht en schoon weer,
Zelfs als ’t woud in huiver ruiste,
Maar nooit zag hij daar zijn zoon meer.
En de winter is gekomen,
En de lente met zijn zanger,
Maar de vogel in de bomen
Zong het wonderlied niet langer.
En de jachthoorn was verklonken
En de toov’nares verzwonden,
Wilde niemand anders hebben
Dan de zoete Florimonde. -
Die Zauberin im Walde, Joseph Freiherr von Eichendorff, circa 1808
Vertaling:
Illustratie: Rosanne van Spaendonck
Geen opmerkingen:
Een reactie posten