vrijdag 30 oktober 2015

ZELFHULP


Ik heb een vriend die graag zelfhulpboeken leest. Een man van wie je zoiets absoluut niet verwacht: evenwichtig, sterk, geslaagd in het leven. Misschien is een deel van zijn succes te verklaren uit zijn talent om lering te trekken uit andermans ervaring? Zelf heb ik me nooit aan dergelijke lectuur bezondigd. Tot voor kort: ik had een gesprek met een therapeute. Ik had aangegeven dat ik wel eens wat vrolijker in het leven wilde staan, en nu zat ik met een stapel boeken op schoot. Bovenaan lag Denk je sterk. Ik begon te lezen. Ik snapte wat ik las.
Enthousiast begon ik ingesleten negatieve gedachten om te buigen in positieve. Een tijdje leek het te helpen, maar op een dag merkte ik dat ik weer de gewone oude zwartkijker was. Zo’n methode heeft alleen kans van slagen als je het serieus aanpakt. Maar het probleem is: als ik zo’n boek eenmaal uit heb, als ik begrepen heb wat het wil zeggen, dan verliest het zijn kracht. Het sap is eruit. Ik sla het verveeld open en denk: weet ik al. Het heeft een impuls gegeven die tot niets leidt. Een uitdovende vuurpijl. Een smeulend rotje.
Toch kun je uit zulke boeken verrassende inzichten verwerven. Van de week kwam Ik heb de tijd van Paul Loomans toevallig op mijn pad. De auteur, voormalig bewegingstheatermaker, thans zenmonnik en coach, formuleert een methode in zeven stappen waardoor we stresslozer kunnen leven. Tijdsurfen noemt hij dat modieus. Leuk vormgegeven, lag lekker in de hand, ik bladerde en las hier en daar wat. Een half uur later was mijn zelfbeeld drastisch veranderd. Piekeren, zegt Loomans zo ongeveer, is het resultaat van onverwerkte emoties. Als je een emotie zijn gang laat gaan raast hij vanzelf uit. Komt op, piekt, daalt, dooft, en weg is hij. Maar als je hem wilt beteugelen met het verstand woekert hij door. Veel gevoelige types doen dat, uit zelfbescherming. Emoties komen hard binnen en je bouwt een mentale muur om ze buiten de deur te houden.
Kijk, daar had ik wat aan. Ik wist allang dat ik slecht was met emoties. Sinds mijn woelige adolescentie heb ik een schild om mijn ziel gebouwd. Daardoor geef ik me moeilijk over aan anderen en isoleer ik mezelf. Fout, ik weet het, en ik neem me vaak voor daar eens iets aan te gaan doen. Maar dat die weggedrukte gevoelens zorgden voor al dat zwarte gepieker, dat was nieuw voor me. Het klopte ook wel: de afgelopen maanden heb ik mijn twee oude huiskatten verloren. Voor verdriet gunde ik me de tijd niet, zogenaamd zen accepteerde ik het verlies. Maar ondertussen was ik verbaasd dat ik zo vreselijk zwartgallig was, zoveel en zo dwangmatig aan vergankelijkheid en verval dacht. Denkend aan de dood kon ik niet slapen en niet slapend dacht ik aan de dood. Dat dit te maken had met mijn recente verliezen kwam vreemd genoeg nauwelijks in me op, hoe stom kan een mens zijn! Ik leed duidelijk aan een slechte geestelijke spijsvertering. Voortaan moest ik emoties maar eens onderkennen, ze de ruimte geven. Niet denken maar voelen.
Diezelfde avond kwam er een gelegenheid om mijn nieuwe inzicht te testen. Er was een programma op tv over de opera, Bloed, zweet en aria’s. Ik keek geboeid maar halverwege begon het oude liedje weer. Had ik niet ook…. Spijt en jaloezie zetten een bekend patroon van gedachten in werking. Ik begon mezelf te rechtvaardigen, mijn verleden te onderzoeken, mijn zwakheden recht te praten, mijn huidige status te verdedigen. Tegenover wie? Tegenover mijn innerlijke criticus, jawel, wie die ook is. Ho, stop! riep ik mezelf toe. Wat voel je nu eigenlijk? Wat probeer je weg te praten? De gedachtentrein hield halt. Ik sloot de ogen en voelde... een mengsel van droefheid en van spanning. Ik moest iets maar had mijn kans gemist, zoiets.
Het gevoel trok weg terwijl ik het doen en laten van die operazangers volgde. Ik schoot in de lach toen een bariton uit het koor regisseur Terry Gilliam een hand gaf en slijmerig en volledig misplaatst vroeg: ‘How were the Monty Python reunions?’ Ik was zelfs een beetje opgelucht dat ik niet in die ijdele wereld hoefde te passen en had vrede met wat er, in plaats van een succesvolle operazanger, van mij geworden was.
Nu nog een beetje leren huilen om de katten en dan komt het allemaal wel goed.

dinsdag 27 oktober 2015

ECHO

‘Een echo?’ echode mijn dochter op vragende toon. Haar gezicht kreeg een neutrale uitdrukking, leek te bevriezen: haar ogen stonden ver, haar oren waren gespitst op wat de stem in haar mobieltje haar op het punt stond te onthullen. Even later ontdooide het, ontwaakte: haar ogen schitterden, haar mond werd breed en krulde op, er kwam een blos op haar wangen, maar dat laatste verzin ik er misschien bij.
‘Een meisje, o wat leuk! Wat fijn!’
Ik had bij het woord ‘echo’ in eerste instantie aan iets anders gedacht. Het was tenslotte mijn zoon die belde, en we hadden net een cd afgerond. Had die toch nog te veel galm? Maar die gedachte was maar kort geweest, en ingegeven door mijn egocentrisme. Al na een seconde had ik de echo beter geplaatst. Mijn zoon had nu wel andere dingen aan zijn hoofd dan een beetje galm meer of minder.
Nu was het dat woord ‘meisje’ dat me beetpakte en flink aan me schudde. Een heel scala aan emoties ging bliksemsnel door me heen. Eerst iets van teleurstelling: er zat precies dertig jaar tussen mijn vader, mijzelf, mijn zoon en… een meisje! Belachelijk om teleurstelling te voelen, sprak een verstandige stem in mij bestraffend. Dat kwam alleen maar door dat ingewortelde verlangen naar symmetrie. En, moest ik bekennen, ook door die oude, versleten familieromantiek, die verhalen over stamhouders en traditie die mijn opa er ooit ingehamerd had. Dat was passé. Zelfs mijn negentig jaar oude vader wist dat.

‘En, gaan jullie nu trouwen?’
‘Nee, opa.’
‘Samenwonen zeker?’
‘Hm... weten we nog niet.’

Mijn vader had mijn zoon met een verrast lachje aangekeken. De vraag naar het voortleven van de familienaam had hij maar niet eens meer gesteld. Hij was blij, hij was ontroerd, hij zou overgrootvader worden. De rest was onbelangrijk. Dat familiealbum, die stamboom… ach, zijn vader had daar nu eenmaal aardigheid in gehad, en wij hadden het spel meegespeeld.
Terwijl ik me het gesprekje herinnerde dat opa en kleinzoon twee weken eerder hadden gevoerd, toen mijn zoon en zijn vriendin het grote nieuws waren komen brengen, was mijn teleurstelling al verdampt. Ik stelde het opgelucht vast. Ervoor in de plaats kwam iets waarvoor ik geen woorden had. Er groeide iets. Niet alleen in de buik van wat ik maar ouderwets mijn schoondochter zal noemen, maar ook in mijn hart. Trots was het niet, vertedering eerder, het voelde zacht aan. Het was misschien het besef dat er iets bijkwam in deze wereld waarin zoveel voorgoed verdwijnt. Dat mijn krimpende wereld opnieuw groter werd, mooier werd, warmer werd.
De yogajuf had het die morgen over ‘liefdevolle verbondenheid’ gehad. Een soft begrip uit de sfeer van de spiritualiteit waarbij ik me nu plotseling iets kon voorstellen. Ik voelde me verbonden met een wezentje dat tot voor kort nog een abstractie was geweest en hield daar nu al van. Een wezentje dat nog geen naam had, maar wel een geslacht, dat had de echo duidelijk laten zien. Een meisje, dat ergens verderop in de tijd ‘opa’ tegen me zou zeggen.

(Illustratie: Jessie Wilcox Smith, ca 1922)

vrijdag 23 oktober 2015

THIGMOFILIE


Afgelopen weekend hoorde ik Midas Dekkers spreken over zijn nieuwe boek, De thigmofiel. Titel en onderwerp hebben me de hele week beziggehouden. Het verlangen naar geborgenheid is iets wat ik maar al te goed ken, maar een woord had ik er nog niet voor, en Dekkers heeft me dat gegeven.
Het was klam, windstil en donker, deze dagen. Herfstvakantie, stil op straat. Ik werd heen en weer geslingerd tussen een gevoel van naar adem te moeten happen, noem het claustrofobie, en een behaaglijke stemming - ingekapseld door de beperkende omstandigheden, veilig en warm binnen, niks moeten buiten - die ik nu thigmofilie mag noemen. Als een kind zo blij was ik met dit nieuwe verbale speeltje.
Maar nieuwsgierigheid dreef me richting Wikipedia en woordenboek. Zeer schaars waren de vermeldingen die ik, in verschillende talen, tegenkwam. Het zou afkomstig zijn van het Griekse woord voor ‘aanraken’, en dus eerder de liefde voor de aanraking zijn dan het door Dekkers gemunte verlangen naar geborgenheid oftewel holtezucht (een prachtig synoniem dat ik en passant ergens vond). En inderdaad wordt in Duitse bronnen een seksuele ‘afwijking’, waarbij men elkaars genitaliën aanraakt zonder tot penetratie over te gaan, Thigmophilie genoemd.
Mijn Griekse woordenboek gaf alleen θιγγάνω (thingano), aanraken. Aoristus ‘ethigon’. Met een beetje fantasie kon daar inderdaad thigmofilie uit geboetseerd worden. Maar waar kwam die M dan vandaan? Geen eraan gekoppeld zelfstandig naamwoord thigma te vinden, en dat moest toch wel degelijk, vond de filoloog in mij. Misschien was het potjeslatijn of apothekersgrieks? Raadsels, die door mijn licht koortsige brein dwarrelden als de herfstbladeren buiten. Zeker is wel dat Dekkers het woord niet zelf bedacht heeft, zoals sommige journalisten veronderstellen. Al in 2007 schreef een zekere Jenneke op haar vakantieblog over het ‘dekbedgevoel’, en noemde het thigmofilie, waarbij ze wist te melden dat ‘thigmos’ tast betekent. Misschien had ze een beter woordenboek dan ik.

Woensdag zong ik mijn liedjes tijdens een bonte avond in Coffeemania aan de Slotermeerlaan, georganiseerd door de bibliotheek. Mijn vroegste jeugd in die buurt was het onderwerp. Er werd in hutten voor de regen geschuild, men verstopte zich in bosjes. Door Dekkers, die net als ik graag samen met zijn vriendin met een bord eten op schoot naar het achtuurjournaal kijkt, en van boswandelingen in de motregen houdt, zag ik mijn teksten in een nieuw licht. Dat ik een mete(re)opaat was wist ik al dankzij de Siciliaanse schrijver Andrea Camilleri. Nu kon ik daar nog een etiket naast plakken, als een pleister op mijn gevoelige ziel.

dinsdag 20 oktober 2015

OBI (1998-2015)


Vrijdagnacht, even na één uur, stierf Obi. Ik werd wakker van een raar geluid en was nog net op tijd om zijn laatste minuten mee te maken.
Het huis is stil nu. Ik ben altijd omringd geweest door katten. Alleen in mijn allervroegste jeugd moet ik een hondje hebben gehad, maar die verbintenis duurde maar kort: ik gebruikte het beest als hobbelpaard en daar kon het niet tegen, het hondje moest weg of ik. Het werd het hondje. Daarna kwam er een stoet van katten – Peter, Pukkie, Pinkie, Amber, Sultan, Poker, Beertje, en, na een kort katloos tijdperk waarin de muizen vrij spel hadden, Siepie, jong gestorven en al snel opgevolgd door Tijger, Obi en Dikkie, het gezinnetje dat nu na achttien jaar voorgoed tot het verleden behoort.
Ik heb Obi eerder als een sukkel omschreven. Dat was niet helemaal eerlijk. Obi was lief, zachtaardig, angstig en niet erg intelligent. Ook als oude man bleef hij bang voor de stofzuiger - de paniek in zijn ogen bij het aanjagen van de motor was onverminderd, zeventien jaar waren te kort geweest om hem te leren dat het ding onschuldig was. Stofzuiger aan, Obi onder het bed, zo was de routine, niets aan te doen.
Bang was hij ook voor de felle Tijger en zijn hele leven stond in het teken van conflictvermijding met zijn eenmalige sekspartner. Hij maakte zich onzichtbaar, dat was de eenvoudigste en veiligste manier. In de praktijk kwam dat neer op een leven dat slapend werd doorgebracht. Het gulzig verslonden voer werd rechtstreeks in vet omgezet en Obi zwol op tot een dikke oranje bal. Een ademend kussen in een hoekje, dat was Obi.
Tot zijn zoon Dikkie overleed. Geleidelijk aan durfde hij zijn aanwezigheid wat meer kenbaar te maken. Hij kreeg suikerziekte en viel af. Anders dan we verwacht hadden was het tweemaal daagse inspuiten een makkie, want Obi leek ervan te genieten, spinnend liet hij de naald zetten. Hij werd een junk. Was het omdat hij wist dat de insuline hem fitter zou maken, of omdat hij genoot van de aandacht?
Zijn leven in de luwte kwam definitief ten einde toen Tijger er niet meer was. Zijn schaduwbestaan was voorbij, Obi bloeide op, hij bleek zelfs een stem te hebben. Al die jaren had hij gezwegen, nu miauwde hij om eten zoals vroeger de anderen voor hem gedaan hadden – een klein, iel geluidje, het aandoenlijke gepiep van een castraat die zijn stem uitprobeert, veel te lang na de operatie. Maar hij werd gehoord en daardoor aangemoedigd werd hij al snel toonvaster. Na een tijdje oefenen slaagde hij er zelfs in om me ’s ochtends wakker te maken, zodat ik een handvol diabetesvoer in het bakje kon strooien. Hij at het iets minder gulzig op dan vroeger, er waren geen kapers meer op de kust; soms liet hij zelfs een paar korrels achter voor later gebruik. Meestal bedacht hij zich dan al snel en keerde na vijf minuten terug in de keuken om de klus af te maken.
De belangrijkste mens in Obi’s leven was mijn jongste dochter. Als gediplomeerd dierenverzorgster was zij het die zijn nagels knipte, hem waste toen hij te dik was om dat zelf te doen, hem met een tuigje wat liet bewegen om zijn slappe poten te oefenen. Hij hield haar goed in de gaten, zijn hoofd draaide mee met haar gang door het huis. Maar zonder angst, eerder met levendige interesse: je kon van alles verwachten van haar, van een wasbeurt tot een belly rub (waar hij dol op was) of een nieuw soort kattensnoepje. Obi leefde op. Dankzij de dood van Tijger en de aandacht van mijn dochter kwam het oranje kussen tot leven en werd hij iemand, een geziene kat.

Er dwaalde een vergeten voetenbankje rond hier in huis, zo’n nostalgisch geval van de Blokker of de Xenos met gedraaide pootjes, bekleed met oudroze stof die met koperen nagels is vastgeklonken. Obi eigende het zich toe. Dagelijks wrong hij zijn te dikke lijf erbovenop, als hij zijn poten goed introk paste het nét. Zo zetelde hij op een opvallende plek in de kamer, niet angstig meer, maar als een tevreden kat. We noemden het zijn 'troon'. Bijna tot op het laatst heeft hij daarop gezeten. Hij overzag zijn kleine rijk en zag dat het goed was.

vrijdag 16 oktober 2015

KINDERBOEKEN


Precies een week geleden was ik in Brussel om voor de radio van gedachten te wisselen over Lewis Carroll. Daar was de onvermijdelijke vraag: was Alice een kinderboek, of eigenlijk verkapte lectuur voor volwassenen? Wat maakte iets tot een kinderboek?
In de negentiende eeuw ging men nog niet op de hurken zitten om de kleintjes toe te spreken, daar waren schrijfsters Diane Broeckhoven, Elisabeth Marain, presentator Vitalski en ondergetekende het over eens. Kinderen werden gezien als miniatuur-volwassenen en dienovereenkomstig behandeld. En zit daar niet iets in? Ik kan natuurlijk alleen voor mezelf spreken, maar als kind las ik het liefst boeken die ik nét niet helemaal begreep. Die gaven mijn fantasie vleugels. Mijn eigen kinderen heb ik van alles voorgelezen, ook wat de mode voorschreef. Veel van de hedendaagse kinderliteratuur vond ik neerbuigend en betuttelend. Mijn kinderen hoorden het graag aan, maar ik wil graag geloven dat ze Bomans' Wonderlijke nachten mooier vonden.
Gisteren vertrok mijn oudste dochter na een kort verblijf in Nederland weer naar Londen. Ze pakte twee tassen met winterkleren in terwijl uit haar laptop het Adagietto uit de vijfde symfonie van Mahler klonk. De vioolklanken onderstreepten de herfst buiten met vet potlood. Ik wilde wat troost putten uit oude kinderdromen en haalde Paulus en de eikelmannetjes uit de kast. Maar ik bleef over de schouders van de maker meekijken, proefde bevreemd de wat oubollige woorden, en kon niet meer in het verhaal verdwijnen zoals vroeger. De aquarellen bleven mooi, dat wel. Wat spijtig zette ik het boek terug in de kast.
Vanmorgen regende het licht maar koud. Ik liep door klamme straten naar mijn belastingconsulent, het hoofd zwaar van getob. Terwijl ik op hem wachtte keek ik in een rek met leesvoer. Daar stond, verdwaald tussen de tijdschriften, een beduimeld kinderboek: Daantje gaat op reis, van Leonard Roggeveen. Ik wilde ook wel op reis, het liefst naar het zuiden. Ik sloeg het open en zag pentekeningen van een oud mannetje met een lange witte baard. Hij rookte een meerschuimen pijp met bewerkte kop en keek vrolijk uit zijn ogen. Een mannetje naar mijn hart. Daar kwam mijn consulent de trap af. We verdwenen naar zijn kantoor en bogen zich over mijn rommelige financiële status. Toen we afscheid namen zei hij bemoedigend: 'Je houdt toch nog steeds het hoofd boven water.' Ik keek nog even naar het boek in het tijdschriftenrek. Ik stelde me voor dat daarin te vinden was wat ik in Paulus tevergeefs had gezocht.

dinsdag 13 oktober 2015

NEGENTIG


Pa. Een simpel woord. Net zo simpel als 'mam', of 'ik'. Maar een woord dat een schat aan betekenissen in zich bergt. Een hutkoffer vol nuances. Wat het voor mij precies betekent kan ik wel proberen uit te leggen, maar dan zitten we hier morgen nog, u en ik. En dan nog is de essentie niet geraakt, wil ik wedden - want steeds nieuwe verhalen zullen opdoemen uit het geheugen die verteld moeten worden om die twee letters hun volle betekenis te geven: pa.
De mijne, mijn pa dus, is vandaag negentig geworden. Dat is een gebeurtenis van belang die we afgelopen zaterdag hebben proberen te vieren. Eigenlijk is het een gebeurtenis die zich niet vieren laat, want de 'pa' die ik zou willen vieren, de man die mijn leven zo bepaald heeft, kan nooit negentig zijn - een zeer hoge leeftijd die ik met verschrompelde en mummelende oude mannetjes associeer. De pa die ik wil eren in deze verlate speech is dat niet, kan dat niet zijn. Hij gaat dan wel vermomd als een man die de jaren van bijna een eeuw heeft gezien, maar onder die vermomming, onder die verouderde fysiek, schuilt nog, althans in mijn ogen, dezelfde jonge, sterke man die ik als jongen naar de ogen zag, die ik als puber voor me wilde winnen, die ik als adolescent wilde imponeren.

Mijn voormalige therapeuten weten het, hijzelf heeft het nooit willen geloven: een groot deel van mijn ambities had tot doel het hem naar de zin te maken en in zijn ogen iemand te zijn. Het zal velen onder u zo zijn vergaan - vaders hebben we allen, en hoe oud we ook worden, ze blijven ons een paar belangrijke stappen voor. Zijzelf kunnen er niets aan doen, ze hebben het zo niet gewild. Maar het feit dat mijn papa was wie hij was en dat zijn voorkeuren waren zoals ze waren hebben mij gevormd tot wie ik ben.
Nu we allebei oud zijn, hij ietsjes ouder dan ik, speelt dat allemaal natuurlijk niet meer zo. Ik weet dat hij van mij houdt zoals ik ben, in al mijn zwakheden, net zoals ik hem in al zijn tekortkomingen bemin. Maar nog steeds, als we samen zijn, bloeien de oude kwesties op, worden ze opgerakeld, de oude twistpunten. In zijn opmerkingen, hoe terloops ook, komen ze tot leven. Ik heb er een antenne voor ontwikkeld die wel minder gevoelig is geworden, maar die nooit uit staat.
We praten over Dmitri Hvorostovski, pa en ik. Een en al kracht, die Russische bariton, weet mijn vader. Tragisch dat hij zijn carrière door ziekte heeft moeten opgeven. Meteen twijfel ik aan mijn eigen kracht als zanger, terwijl ik nog gezond ben. Ik lach erom, om die gevoeligheid, maar weglachen kan ik haar toch niet helemaal.
We spelen en we zingen wat, om de dag een feestelijk randje te geven. Het tempo ligt wat lager dan vroeger, de metronoom is een slag teruggedraaid, van allegro tot andante. In mijn verbeelding zijn die oude vingers nog de pezige vingers van de temperamentvolle operapianist die zovele beroemde zangers heeft begeleid.
De mensen zeggen vaak: wat is het toch mooi, als je op die leeftijd nog samen muziek kunt maken! Dat is natuurlijk ook zo. Maar schoonheid gaat vaak vergezeld van pijn. De pijn om het onvermijdelijke van het voorbijgaan van alles, de pijn om de vergankelijkheid.

Maar toch, maar toch! Ik zie mezelf daar staan, naast die vertrouwde vleugel, de Kawai met zijn dikke klank waarop hij speelt, mijn pa. Mijn broer staat naast me, zijn volle tenor vult moeiteloos de ruimte. En even later voegt mijn dochter zich bij ons, zij neemt de fakkel over, met haar heldere sopraan. Duetten zingen we, van Mendelssohn.
Buiten valt de avond. Binnen is het warm en licht. De kring van de familie sluit zich rumoerig om ons heen.
'Ach, wie so bald,' zingen we, 'wandelt sich Frühling in Winterzeit...'
Gelukkig is dat allemaal niet zo snel gegaan als Mendelssohn het wil, het is nog steeds geen winter. Hoogstens herfst.

Proficiat, pa!

(Foto: Alphons van Spaendonck)

vrijdag 9 oktober 2015

ZICHTBAARHEID

Misschien was er niet zoveel aan te doen: het is een initiatief van de VARA-gids, en dat hij op prime time uitgereikt wordt in DWDD, het dagelijks voorbijvarend vlaggenschip van die omroep, ligt dus voor de hand. Maar het was evengoed een vreemd moment. Pijnlijk. De Sonja Barend Award ('prijs' heette dat vroeger) werd uitgereikt door de naamgeefster. Gastheer Matthijs van Nieuwkerk was niet alleen genomineerd, maar stond hoog op de lijst: in de top twee. Hij bevond zich in een onmogelijke spagaat van geforceerde objectiviteit (‘Pauw verdient hem’) en nerveuze hoop. Even later wandelde concurrent Pauw het programma binnen. Een merkwaardig onderonsje tussen de drie interviewers (nee, vier: Twan Huys was toevallig ook in de zaal) volgde. Pauw zat er wat slungelig bij. Een beetje ongemakkelijk. Het publiek zat er nog slungeliger bij, namelijk voor spek en bonen. Televisie over televisie, het gebeurt steeds vaker.
Even later zat dezelfde Sonja Barend te poseren in Sterren op het doek, onderwijl bevraagd door Hanneke Groenteman. Diezelfde Groenteman die volgens Barend, een uur eerder in DWDD, een oeuvreprijs zou moeten krijgen voor haar televisiewerk. De dames hadden het reuzegezellig samen, het ‘Son’ en ‘Han’ was niet van de lucht.
Weer even later, de derde publieke zender, een programma van BNN. Filemon Wesselink ging op zoek naar de gevolgen van roem. Lees televisieroem, lees BN’erschap – bestaan er dan nog andere soorten van roem? Filemon interviewde Matthijs, die zich met een zonnebril had getooid om te illustreren dat het een hard gelag was, dat beroemd zijn. Hij kon geen café meer in, zeker niet na tienen, als er biertjes waren gedronken. Hij had zich in de Achterhoek teruggetrokken. Maar klagen deed hij niet, de adrenalineflow woog ruimschoots op tegen het ongemak. Was roem verslavend? ‘Ik denk het wel,’ zei Matthijs, een beetje verrast, een beetje verontrust. Mij leek de conclusie eerder een platitude, een deur die zo wijd openstaat dat hij blijkbaar niet eens meer gezien wordt.
Filemon voelde zich overmatig bewust van zichzelf, bekende hij, als hij over straat ging. Roem bleek dus in een gevorderd stadium hetzelfde resultaat te hebben als verlegenheid. Je voelde je bekeken door de mensen en dat was ongemakkelijk. Overal waar je kwam stonden manshoge spiegels waarin jouw reflectie je toegrijnsde. Hij klaagde er gezellig over met een paar andere jongelui van BNN en wij mochten schaamteloos meegenieten van hun entre-nous.
Hoe dit alles voor gewone beroemde mensen is weet ik natuurlijk niet. Mensen die bijvoorbeeld met boek, muziek of schilderij faam hebben verworven. Harry Mulisch genoot zichtbaar van de zichtbaarheid, zoveel was zeker. Maar Mick Jagger, hadden we eerder op de avond gehoord van Son, verdween schichtig tussen bodyguards in een gereedstaande auto, nadat ze hem ooit had mogen interviewen.
We willen allemaal zichtbaar zijn, omdat we zichtbaarheid, ‘gezien worden’ verwarren met bemind worden, waar we eigenlijk naar verlangen. Daarom bevredigt roem niet echt. Je hebt er steeds meer van nodig en wordt er blijkbaar nog verlegen van ook.

dinsdag 6 oktober 2015

Erwindag/Eindtijd

En weer was het vijf oktober. Weer was dat punt in de tijd verder weg komen te staan, al zag ik op deze afstand nauwelijks verschil meer; weer was het beeld iets meer vervaagd, de koperglans iets meer tot patina gecorrodeerd. Weer was het vijf oktober, de dag waarop een tweeëntwintigjarige jongeman de hand aan zichzelf sloeg. Een jongeman, een kind nog in mijn huidige optiek, die schoonheid, talent, liefde en ambitie bezat, maar niet kon leven. Onder de edelroest van al die jaren zie ik zijn portret, zoals het opgetekend is door een schrijver, die zelf net zo oud was als zijn held, zijn papieren alter ego.
En weer was het vijf oktober, 1972: waar was ik op die omineuze dag, toen Erwin Charles David Garden in het Zwitserse Golino zelfmoord pleegde? Geen idee natuurlijk. De gebeurtenis ging aan mij en de nietsvermoedende wereld voorbij, ze zou pas twee jaar later door het schrijverscollectief Joyce & Co. worden geopenbaard, in een vuistdikke, 365 pagina’s lange, dichtbedrukte brochure die Erwin heette, ‘Erwin 5 october 1972’. Een brochure, een manifest: tegen het modernisme, voor de klassieke traditie, de retorica, het classicisme, de decadente romantiek van de negentiende eeuw. Het begin van een even traditionele als baanbrekende trilogie over narcisme, vriendschap en liefde, muziek, schilderkunst en literatuur. Een ‘propositie’ zoals Geerten Meijsing (de feitelijke auteur) het in de flaptekst noemde. Grote woorden, die passen bij de jeugd, bij een hemelbestormende jeugd, nergens bang voor, niet te beroerd om zichzelf eigenhandig tot erfgenaam van de grote literaire traditie uit te roepen, en er nog mee weg te komen ook.
Waar is dat elan toch gebleven? Wat is er van dat literaire sentiment over? Literatuur moet nu eerst en vooral verkopen. Schrijvers prijzen in DWWD in een streng geklokte minuut hun boek aan. Hoe meer verhaallijn dat heeft hoe gemakkelijker dat straatventerspraatje hun zal vallen. Gelukkig heeft de opkomst en bloei van de literaire thriller ervoor gezorgd dat geen schrijver zich meer waagt aan een boek zonder plot. De literatuur is het modernisme ontgroeid, maar op een andere manier dan Erwin ons destijds beloofde. Literatuur moet weer lekker lezen. Spannend verhaal. Liefst in korte zinnen. Zodat vier bevlogen boekhandelaren ons maandelijks voor kunnen houden, aan tafel bij Matthijs van Nieuwkerk, dat dit en dat boek van die en die auteur fantastisch, geweldig en waanzinnig goed is. De volgende maand is er dan weer een andere schrijver die meeslepend en ongelooflijk fascinerend is, het circus gaat gewoon door, en van al die schrijvers heb ik nooit gehoord, maar dat kan natuurlijk aan mij liggen, Erwin heeft op mij wel érg goed gewerkt, ik ben iets te veel van de traditie geworden, dat geef ik grif toe, ik lees Thackeray op dit moment, anderhalve eeuw na dato.

Weer was het vijf oktober. Uit Syracuse, waar Meijsing woont en werkt, geen nieuws. Hoe zou het gaan met zijn nieuw te verschijnen roman Eindtijd/Anderzijds, de eerste sinds Siciliaanse Vespers uit 2007? Veel laat hij er niet over los, mijn 'Italiaanse vriend'. Maar dat het zich niet in een minuut laat samenvatten tot een marktkoopmansbabbel, dat weet ik wel. Ik stel hem me voor, Geerten Meijsing, inmiddels vijfenzestig jaar, aan tafel in die dagelijkse nieuwsshow. Ik probeer hem me voor te stellen, tussen tafelheer Marc-Marie, Prem, de Professor en nog zo wat van die vaste jongens en meisjes daar. Het lukt me niet. Er is iets verschoven, verwrikt in de wereld sinds… nee niet sinds 1972. Nog niet eens zo lang geleden is het begonnen. Zonder dat we het merkten zijn we een nieuw tijdperk binnengegleden. Is er een nieuwe tijdsgeest ontstaan. De voortekenen waren er natuurlijk al veel langer. Ik weet niet hoe het te noemen, ik ben geen cultuurfilosoof… mediacratie is het niet, dat was er al lang. Amerikanisme? Te gemakkelijk, hoewel het daar, in wittetandenland, allemaal wel begonnen is natuurlijk. Internetdictatuur dan? De nivellerende democratisering die het wereldwijde web heeft verspreid, de vloek van de eeuwige openbaarheid? Het plat maken van wat reliëf had doordat alles overal tegelijkertijd is? Voor het plukken, voor het grijpen? Maar virtueel en dus o zo lauw? Hmm. Komt in de buurt.
Op bol.com tik ik in: ‘De Erwin-trilogie van Joyce & Co.’
‘Dit artikel is helaas niet leverbaar, hiernaast vind je een aantal alternatieven,’ zegt mijn scherm in gezellige schrijfletters. Ik kijk naar die alternatieven. Godenslaap en Gestameld Liedboek van, jawel, Erwin Mortier.
Moeten we het misschien gewoon debilisering noemen, dat verschijnsel dat onze tijd heeft gekleurd in kauwgomtinten die niet meer weg te wassen lijken?
Eindtijd, je zou het bijna gaan geloven.


(Foto onder: Frans Verpoorten)

vrijdag 2 oktober 2015

Faces in the Fire: Lewis Carroll als romanticus

Eerder deze week stond ik stil bij de praktijk om negentiende-eeuwers in het licht van onze eigen tijd te bezien. Dat die gewoonte tot merkwaardige misverstanden kan leiden, bleek toen Vlaams schrijver, theater- en radiomaker Vitalski me wees op een gedicht van Lewis Carroll.

Preluderend op een reeks programma’s over Carroll voor omroep Klara hadden we wat heen en weer gemaild. Nonsens-poëzie was het onderwerp. Ik bekende dat ik grote moeite had met The Hunting of the Snark, het bekendste werk van Carroll na de Alice-boeken. De inmiddels aangeschafte vertaling van Jan Kuijper (De jacht op de slaai) maakte het er niet beter op. Ik vond het saaie ongein en moest me tot lezen dwingen. ‘Waarom is dit geschreven, waarom moet ik dit lezen?’ dacht ik iedere keer als ik met een zucht het boekje opensloeg.
Vitalski stuurde me ter opbeuring een gedicht dat uit een heel ander vaatje tapt. Faces in the Fire. Zeer romantisch, gedrenkt in herfstige weemoed, traditioneel van vorm en taal, geen ‘kofferwoord’ te bekennen. Mijn eerste reactie was: ‘Is dit een parodie, een pastiche?’
‘Nee, waarom?’ antwoordde Vital.
En inderdaad, waarom zou het niet serieus bedoeld zijn?
Omdat ik me een bepaald beeld had geschapen van Carroll. Carroll de pedo, Carroll de stotteraar, Carroll de rationele autist die mindgames speelt. Carroll die in de 21e eeuw geheid in aanraking met de psychiatrie zou zijn gekomen. Die meneer kon geen volbloed romantische poëzie zoals dit geschreven hebben. Dat hij het niettemin had gedaan wees op parodie, op imitatie. Mimicry, misschien?
Maar Carroll leefde in zalige onwetendheid van al onze moderne inzichten. Eén kant van hem, een romantische kant, had blijkbaar behoefte aan elegische poëzie. Zie ook het gedicht waarmee Alice begint, een lyrisch exposé over het ontstaan van het verhaal:

All in the golden afternoon
Full leisurely we glide...

Of moeten we veronderstellen dat hij zich puur uit opportunisme overgaf aan dit soort romantische rijmen? Dat hij de toon van de tijd trof om maar gepubliceerd te worden? Een cynisch uitgangspunt, dat bovendien dit feit onverlet laat: Carroll kon die toon, de romantische toon, feilloos treffen. En bleef dat ook doen, lang nadat Alice een bestseller was geworden. Er moet een authentieke bron voor zijn geweest, ergens in hem, verscholen onder de wiskunde, de logica en de woordspelletjes. Bij onze poging om Carroll te begrijpen moeten we ook die kant van hem meewegen. Het maakt alles wel een stuk ingewikkelder dan dat kadertje uit het handboek voor psychische stoornissen, die voetboot bij 'Psychologische typen'. Zo ingewikkeld als de waarheid maar kan zijn.

Vormen in het Vuur

De nacht kruipt voorwaarts, triest en traag:
door 't smeulend haardvuur trekt een vlaag
van droomgestalten, eerst nog vaag.

Een huis met wuivend graan in 't rond,
geroerd door wind van morgenstond:
mijn zalige geboortegrond.

De vorm lost op in ‘t vuur en zwicht
voor weer een spooksel van het licht:
het schiftend beeld van een gezicht.

't Heeft eerst de trekken van een kind,
de lippen warm en rood getint,
de haren waaiend in de wind.

Dan is 't een jonge vrouw met stille tucht,
voor eigen schoonheid haast beducht
en half onwillig op de vlucht.

O jonge tijd! O warm bestaan!
toen ik die fee voor 't eerst zag staan,
de storm door 't donkre haar zag gaan!

Mijn hartenklop joeg woest en wild
toen ‘k haar het laatst zag, mooi en mild,
voor 't laatst haar hand in mijne hield.

Die zwarte lokken zijn nu grauw.
Zij is een vreemde, verre vrouw.
En ik heb niets dan mijn berouw.

Ze had de mijne kunnen zijn!
Mijn metgezel in vreugd' en pijn,
mijn naaste bij de vlammenschijn!

En onophoudlijk, jaar na jaar,
Fluistert een stem met zacht misbaar
het zwart refrein van 'Had ik maar...'

De daden die 'k had kunnen doen
zijn reeds gedaan door andren toen;
geen wapenfeit op mijn blazoen.

Terwijl ik in de vonken tuur
die doven in het stervend vuur,
vervliegt het nooit geleefde uur.

De beelden met hun kleurenpracht
zijn plots tot as teruggebracht -
en ik blijf achter met de nacht.

(Faces in the Fire, jan. 1860)