dinsdag 29 september 2015

BLOEDMAAN


‘Die bloedmaan…’ zuchtte de yogajuf met een verontschuldigende glimlach. Ze zag er een beetje ontdaan uit. ‘Jeetje, en hij staat in mijn achtste huis !’
‘Heb jij zoveel huizen?’ grapte ik flauw. Ze had een zomerhuisje in Schoorl, wist ik. De grap kwam niet aan. ‘Dat betekent crisis,’ ging ze door. Wat voor crisis precies liet ze ongezegd. Ze haalde haar belletjes uit hun fluwelen lapje, legde ze naast haar mat en vouwde haar benen onder zich. Het leek of ze zich moest dwingen om bij de les te raken. Het was even stil. Buiten begon iemand met een bosmaaier het gazon te snoeien. ‘Om op jouw opmerking terug te komen, Jan-Paul,’ zei ze, ‘ieder mens heeft twaalf astrologische huizen.’ ‘Ja, ik weet het,’ zei ik. ‘Ik maakte maar een grapje.’ Ze keek me wat vreemd aan maar liet het erbij. We gingen aan de slag met de asana’s. De man met de bosmaaier kwam nu vlak langs het raam, het razen van zijn machine overstemde de instructies van de yogajuf. Er dreigde een slappe lach uit te breken, maar zij smeedde de hindernis om tot een winstpunt: ‘Dat is de bloedmaan. We worden op de proef gesteld. Nu moeten we laten zien wat we waard zijn en onze rust bewaren.’

Terwijl ik rekte en strekte en diep ademde dwaalden mijn gedachten af naar het meisje Alice waarover ik vorige week schreef. Zij hield het hoofd koel onder de meest bizarre omstandigheden. Alles om haar heen transformeerde maar, zijzelf ook: als ze van haar paddenstoeltje snoepte werd ze naar believen kleiner of groter. Maar geen paniek, ze bleef zichzelf, met een bewonderenswaardige koelbloedigheid.
Lewis Carroll hield van kleine meisjes. Hij voelde zich op zijn gemak in hun gezelschap, zijn gestotter verdween als hij ze amuseerde met zijn verhaaltjes. Hij fotografeerde ze ook, bij voorkeur half ontkleed. In onze tijd zouden we daar van alles van denken. De omstandigheden waaronder hij uit het zicht verdween als huisvriend van de Liddells zijn nooit opgelost, de desbetreffende bladzijden zijn uit Carrolls dagboek gescheurd. Was hij een pedofiel? Er zijn boekenplanken vol geschreven over die kwestie.
Hij was net zozeer een pedofiel als hij een autist was, denk ik. Volgens ons moderne inzicht waren zijn ziekelijke verlegenheid, zijn hoogbegaafde maar beperkte denkwereld, zijn hang naar logica en naar het overzichtelijke gezelschap van kinderen, die hij liever had dan de volwassenen met hun verwarrende emoties, niet minder dan symptomen van het syndroom van Asperger. Nooit gediagnosticeerd, want het syndroom stamt pas uit 1944; wie het daarvoor had ging zonder etiket door het leven.
Maar in hoeverre verteken je de werkelijkheid door haar met terugwerkende kracht te benoemen? In onze tijd zou Carroll misschien lid van de vereniging Martijn geweest zijn en een psychiatrisch verleden hebben gehad. Maar in zijn eigen tijd werd zijn gedrag niet in een beperkend kader geplaatst: het hoorde bij een merkwaardige maar begaafde man, het werd voor lief genomen. Daardoor gedroeg de man zich waarschijnlijk anders dan hij gedaan zou hebben, als hem het bovengenoemde etiket opgespeld zou zijn. Diagnoses stimuleren stereotiep gedrag, men voegt zich al gauw naar de categorie waartoe men wordt gerekend. Doordat Carroll ongediagnosticeerd door het leven ging werd hij wie hij was, een groot kinderboekenschrijver met een paar flinke tikken, niet een pedofiele Asperger met schrijfambities. Om een Carrolliaanse logica te gebruiken: doordat Asperger nog niet uitgevonden was kon hij er ook niet aan lijden. En seksueel aangetrokken worden door kleine meisjes was nog niet als psychische afwijking opgenomen in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, psychiatrie bestond sowieso nog niet. Kinderen waren volwassenen die nog een beetje moesten groeien, dat was alles. Ook een pedofiel kon hij dus naar de letter niet zijn. Diagnoses zijn vaak net zo beperkend als uniformen. In Alice's Adventures in Wonderland lezen we: ‘Ze dacht dat hij een lakei was omdat hij een livrei droeg; afgaand op zijn gezicht alleen zou ze hem een vis genoemd hebben.’ Als we negentiende–eeuwers een eenentwintigste-eeuws uniform aantrekken zien we hun werkelijke gezicht niet meer - we zien alleen het opvallende pak met alle bijbehorende eigenschappen.
Het gazon was inmiddels gemaaid. Tot slot van de meditatie vroeg de yogajuf ons de ‘glimlach van de Boeddha’ uit te voeren. Die begint in het bekken en stijgt langzaam omhoog tot hij via de kruin het lichaam verlaat. Ik kon me daar nooit wat bij voorstellen maar nu dacht ik aan de Cheshire-Cat. Mijn grijns nam vorm aan, kwam omhoog naar mijn hart, maakte zich breed in mijn mond, verzachtte mijn geplaagde hersenen, en trilde nog even na in de lucht alvorens op te lossen. Tinggg, deed de klankschaal. Tijd voor thee.


(Foto: Alice Pleasance Liddell, in 1858 gefotografeerd 'als bedelaarskind' door Lewis Carroll)

vrijdag 25 september 2015

ALICE, HERLEZEN


Het was lang geleden dat ik Alice in Wonderland had gelezen. In de tijd waarin gegiecheld werd na een joint, klaboum of tsjilm vol Rode Libanon en waarin de absurdistische humor van Monty Python onze lachkick verder aanjoeg had het boek een iconische status. Jefferson Airplane zong erover in het losjes op Ravels Bolero gebaseerde White Rabbit, dat ik grijs draaide op mijn verduisterde jongenskamer. Het was een magisch boek waarin het allemaal al beschreven werd, ruim een eeuw voordat wij het meemaakten: de vervorming van de werkelijkheid, de ontteugeling van de fantasie, de vrolijke chaos van sprekende dieren en bezielde voorwerpen.
Het viel me tegen, toen. Ik vond het nogal droog. En nu ik het zoveel jaar later herlees vind ik dat nog steeds. Ik begrijp ook heel goed waarom het boek destijds niet tot me sprak: ik had er de geheimzinnige betovering van een vreemd sprookje in willen vinden, maar die was ver te zoeken. De wereld van Alice had niets mysterieus, niets romantisch – er heerste het schelle daglicht van de ratio; dat die ratio gespiegeld was deed daar niets aan af. Het boek en zijn vervolg Through the Looking Glass moeten het vooral hebben van taalspelletjes en 'mindgames': de academische logica wordt los gelaten op alledaagse begrippen die daardoor op hun kop komen te staan; niets is meer wat het lijkt, alles kan en daardoor is op den duur niets meer leuk. Net als in het vierde seizoen van Monty Python (het Cleese-loze seizoen), waarin het absurdisme op de top wordt gedreven, niet meer contrasteert met de omringende werkelijkheid, en daardoor zijn houvast verliest en te pletter valt.
Het is natuurlijk een leuk idee om staande uitdrukkingen tot leven te brengen, zoals Carroll deed met The March Hare; 'zo gek als een maartse haas', zei men, dus verzon Carroll een haas van die naam die zo gek is als een deur. (Hadden ze die uitdrukking gekend in het 19e-eeuwse Engels dan was er misschien een wartaal sprekende deur in het verhaal geweest.) Maar dergelijke vondsten zijn slechts goed voor het kortstondige glimlachje van de goede verstaander.
Carrolls spelletjes en bizarre dialogen zouden misschien écht leuk geweest zijn als ze afgezet werden tegen de ‘normale’ belevingswereld van een hoofdpersoon met wie we ons konden identificeren. Iemand van vlees en bloed. Maar het meisje Alice is een nogal vlak creatuurtje, dat zich wel verbaast over al het vreemde dat ze tegenkomt, maar er niet in haar hart door wordt geraakt. Het voornaamste verschil tussen Alice en al die sprookjesfiguren is dat zij niet contactgestoord is. Alles leeft en beweegt in zijn eigen kleine, rare universum, Alice houdt oren en ogen goed open en probeert zich in te leven in die absurde realiteiten. Iets waar ze overigens niet in slaagt: hoewel ze wandelt door een levend sprookje staat ze met beide beentjes kordaat op de grond, deze jongedame.
Carroll, of Charles Lutwidge Dodgson, zoals hij eigenlijk heette, valt dat alles nauwelijks aan te rekenen. Deze wiskundige en geestelijke (1832-1898) verzon het verhaal slechts om de dochters van een collega te amuseren, de meisjes Lorina, Edith en Alice Liddell. Het zat boordevol verwijzingen naar hun persoonlijke interesses en omstandigheden. Verwijzingen die er voor de latere lezer niet meer toe doen, maar koren op de molen van de geleerden waren, die het werk op de snijtafel hebben gelegd en het ampel van erudiete voetnoten hebben voorzien. Carroll ging hen daarin voor, want de boeken werden gepubliceerd, vonden een breed publiek en werden al gauw klassiek. Geen Victoriaanse kinderkamer zonder Alice. Zelf moest de verlegen mathematicus ook wel gaan geloven in het enorme belang van zijn werk, dat hij tussen neus en lippen door, tijdens een roeitochtje met de meiden, had verzonnen.
Naar de reden van het enorme succes van Alice kunnen we slechts gissen. Het novelty-aspect zal zeker een rol gespeeld hebben. Want wie zoals ik lauw is over de kwaliteiten van het boek, moet niet vergeten dat Carroll iets ongehoords op de wereld zette. Bij mijn weten is hij bijvoorbeeld de uitvinder van het ‘dimensiepoortje’: je betreedt, via een konijnenhol of een spiegel, een magische wereld, een ‘tegenwereld’. En als hij er al niet de bedenker van is dan is hij toch degene die de tastbare toegangspoort naar het rijk van de verbeelding populariseerde. De werkelijkheid bleek minder solide dan gedacht, de idee dat je er op onverwachte manieren aan kon ontsnappen werd gemeengoed. Later zou bijvoorbeeld C.S. Lewis een klerenkast gebruiken om in de wereld van Narnia te geraken. Om dichter bij huis te blijven: in de Bommelsage wemelt het van de magische deurtjes, poortjes en vensters, al of niet in werking gezet door een oloroon of dimensiehevelaar van Kwetal de breinbaas. En mijn tv-geliefde serie Kunt u mij de weg naar Hamelen vertellen zou nooit gemaakt zijn als Harry Geelen het voorbeeld van Carroll niet voor ogen had gehad.

(Illustraties: Sir John Tenniel (1820-1914), tekening voor Alice in Wonderland; foto van Carroll uit 1863, twee jaar voor de publicatie van Alice)

dinsdag 22 september 2015

OOGSTFEEST

Vooruit, nog één festival dan. Nog één keer mijn maal doen met kleine bordjes duur eten, gekocht bij stalletjes en kookwagens, nog één keer half verveeld, half geamuseerd rondwandelen langs attracties die je zou versmaden als ze in een theaterzaal werden gepresenteerd. Nog één keer – met de natte nazomer was het op een dag na gedaan, de herfst keek verlangend om de hoek, hierna moesten we weer twee seizoenen lang entree betalen, de jassen afgeven bij de garderobe en keurig op stoeltjes zitten, als we iets aan cultuur wilden doen.
Nieuw-West Fest heette het, en het trok me aan vanwege de locatie: de Tuinen van West, waar ik afgelopen lente zelf nog de muziek had verzorgd bij een culturele fietstocht. Eigenlijk was het een soort oogstfeest, dit ‘fest’. Je kon zelf naar hartenlust plukken uit wat De Fruittuinen en de Stadskwekerij te bieden hadden. Ik parkeerde de auto op de voorgeschreven centrale parkeerplaats en moest nog een kwartiertje lopen door de rimboe voor ik aan de einder rook zag opstijgen uit een zigeunerkampje: daar moest het zijn.
Bij de ingang liep een Antilliaanse meneer te jongleren met een uit zijn krachten gegroeide kalebas: de grootste die er bestond, riep hij enthousiast tegen iedereen die het wilde horen. Ik zag vrouwen met hoofddoeken huiswaarts gaan met tassen vol groente. Maar ik zag ook hipsters met gecoiffeerde baarden, jonge gezinnetjes, sportieve ouderen. Men was er blijkbaar in geslaagd om diverse culturen en verschillende leeftijdsgroepen aan te trekken, dat heb ik in het als moeilijk bekend staande stadsdeel wel eens anders meegemaakt. De geur van eten, Grieks, Spaans, Indisch, Caraïbisch, biologische frieten, walmde de herfstlucht in en mengde zich met de rook van de houtvuren. Overal op de tafels stonden lege flesjes van Brouwerij De Zeven Deugden, ambachtelijk bier met namen als Scheepsrecht (lekker bij stoofpotjes en rode kool), Stoutmoedig (bier om in te bijten, met koffie) en Koor Blond (de geur van vers hooi). Het kraampje was al bijna door zijn voorraad heen.
Mijn vriendin had zich inmiddels per sms gemeld. Ze zat bij het hoofdgebouw van De Fruittuinen. Ik wandelde over het bemodderde pad derwaarts en voegde me bij haar. We luisterden naar de prachtig uitgevoerde bossa nova’s van Femke Smit, de dochter van mijn ‘oom’, vriend en mentor Henk Smit. De wind stond onze kant op en toen de rook van de vuurplaats ons te veel de adem begon te benemen wandelden we terug naar het zigeunerkampje. Er was hier eten genoeg, als we daar gebruik van maakten hoefden we thuis niet meer te koken. We aten wat hapjes, deelden een zak knoestige friet, en besloten tot slot nog een pitabroodje te kopen bij een standje van het Griekse restaurant Plato, dat al vanaf mijn jeugd huist op het desolate Confuciusplein. Ik heb daar nooit iemand naar binnen zien gaan, en ook hun kraampje zag er zieltogend uit. De aanschaf was er een uit medelijden, maar het broodje werd vers bereid, ons vriendelijk aangereikt, en was uitstekend. Mijn vriendin sneed nog een arm vol rode en gele zonnebloemen af in een modderig veld, en daarmee gewapend lieten we de zomer achter ons.

vrijdag 18 september 2015

In geuren en kleuren

Sinds ik het smoelenboek heb dichtgeslagen is mijn lezersaantal flink gedaald. Ik had dat voorzien, en ik had besloten het niet erg te vinden. Dat was de prijs die ik moest betalen voor mijn rust. En die rust was weldadig. Maar nu het zover is moet ik toch wel eens even slikken. Hallo, bent u daar nog?

Gisteren belde mijn Italiaanse vriend me. Aan hem moet ik vaak denken als ik mijn blogs schrijf. Hij heeft restrictieve meningen over hoe men met taal dient om te gaan, en als schrijver van een Oeuvre heeft hij ook recht op die meningen. Hij houdt een mentale lijst van verboden woorden bij, een soort index waarop voor u en mij heel gewone woordjes als ‘klopt’ en ‘optie’ staan. Gisteren vertelde hij, quasi uit het niets, dat hij van J.P. Guépin, de classicus, had geleerd dat het bij de serieuze schrijver niet zozeer om woorden en zinnen gaat, maar om groepen van woorden. Formulae, formules, gemeenplaatsen, clichés. Als we spreken en schrijven maken we daar gebruik van, door deze gestolde brokjes taal aaneen te rijgen tot mededelingen. We maken een snoer van geprefabriceerde kralen. Een goed schrijver weet dat, en gebruikt deze formules nooit klakkeloos: hij bekijkt ze kritisch, husselt ze door elkaar, haalt ze uit elkaar en schikt ze opnieuw, om de betekenis fris over te brengen. Als hij al een cliché gebruikt is dat om een bepaald effect te sorteren. En metaforen, zoals die van de afgelopen passage, daar dient men uiterst zorgvuldig en spaarzaam mee om te gaan! Een metafoor is als slagroom – het smaakt zoet, maakt vet, staat gauw tegen.
Maria Dermoût, wier romanachtige verhalenbundel De tienduizend dingen ik gisteravond heb uitgelezen, was een meesteres in het opnieuw ordenen van de woorden, het vermijden van gemeenplaatsen en het doorbreken van verwachtingspatronen. Haar zinnen stamelen soms, proberen en aarzelen, draaien in elkaar en lopen een enkele keer vast, maar weten altijd de aandacht vast te houden. Doordat de woorden van hun geruststellende context zijn beroofd en op vreemde plekken staan komen ze als nieuw over. Haar beelden zijn zuiver, het Molukse eiland Ambon dat ze beschrijft komt in geuren en kleuren tot leven. In geuren en kleuren, daar heb je er weer zo een. In kleur en geur?
Over clichés lees je te gemakkelijk heen. Het oog herkent de woordgroep al van een afstand, het is niet langer alert en schiet verder, op zoek naar nieuwe objecten. Ik merk dat als ik wel eens een Bommelverhaal herlees. Ik sla een bladzij om en moet terugslaan, omdat ik besef dat ik niets in me opgenomen heb, zo vertrouwd ben ik met Toonders idioom. Niet alleen de hoofdpersonen praten in hen typerende clichés, ook de verteller heeft een vast repertoire van uitdrukkingen, dat ik na al die jaren te goed ken – ik kijk er niet meer onbevangen naar, proef de woorden niet meer, ze leven niet meer en suggereren niets meer.
Een taal moet een beetje knarsen, wringen, uitdagen en de verbeelding tarten. Dan ontstaat er in het hoofd van de lezer een nieuwe werkelijkheid. Die denkt actief mee en schept iets, het bouwmateriaal wordt hem aangereikt door de schrijver. Dezelfde Italiaanse vriend noemt dat grinta. Vrij vertaald: brutale flair. Daar schort het aan in mijn proza, heeft hij wel eens gezegd.
Maar wat nou als je van gestroomlijnde taal houdt, als je de regels kent en je er graag aan houdt? Als je trots bent op je beheersing van de finesses van ons Nederdietse jargon? Ik was vroeger dol op de gebeeldhouwde zinnen van de negentiende eeuw. En dan liefst de negentiende eeuw zoals die gefilterd werd door de vaselinelens van Godfried Bomans. Maar wat bij hem nog nostalgische imitatie was klonk bij mij als ironie. Een eenentwintigste-eeuwer moet zijn antieke marmeren en eikenhouten woorden maar in een doosje doen en er af en toe verliefd naar kijken. Als hij ze gebruikt klinkt hij meteen studentikoos of ironisch, of allebei. Maar opzettelijk lelijk of ongrammaticaal schrijven kan ik ook niet. Voor mezelf heb ik als stilistische oplossing bedacht, of liever ontwikkeld: een mengsel van formele en informele taal. Een cocktail van gebeitelde formules en spreektaal. Ik timmer een bouwwerk van degelijke grammaticale constructies en spijker er korte zinnetjes tussen, die als zaklampjes op de grote taalbalken schijnen. Die stijl, Barok light, houdt de aandacht van de lezer wel vast, geloof ik. Maar of hij (of zij) in staat is om zonder de hulp van Facebook mijn lezersaantal op het gewenste peil te houden is nog maar de vraag.


dinsdag 15 september 2015

MEEDOEN

‘Ha, we krijgen muziek!’
Aan dergelijke flauwe grappen ben ik na al die jaren zó gewend dat ik ze nauwelijks meer hoor. Ik moet iets hebben teruggezegd want toen ik Coffeemania verliet met mijn gitaar onder mijn arm klonk er onverwacht een vraag: ‘Waar, wanneer?’ Ik wees naar boven, het trappenhuis van de Honingraat in, en zei: ‘We gaan zo repeteren.’ Ik zag nog vaag wie de vraag gesteld had, een kleine oude man die in een hoekje koffie zat te drinken.

Ik was net begonnen een van mijn liedjes door te nemen met de acteurs toen de deur open ging. Een echtpaar, zo leek het. Ze schuifelden naar binnen, arm in arm. De man had waterige, bleekblauwe ogen in een vierkant hoofd. Hij droeg een broek die het midden hield tussen een pantalon en een pyjama, misschien een joggingbroek van de Wibra. De vrouw had een vlinderbril en een keurig permanentje. Ze keek een beetje verlegen, glimlachte onzeker. De man trok haar langzaam mee, hij wist wat hij deed. Ze namen plaats aan de zijlijn van het speelvlak en keken verwachtingsvol voor zich uit.
Een van de spelers vroeg of ze thee wilden. ‘Nee. Koffie graag.’
Aangemoedigd door dat welkom trok de man zijn stoel naar voren en ging in de kring zitten. Hij wiegde mee met mijn liedje. ‘Vindt u het mooi?’ vroeg ik geamuseerd. ‘Ja hoor. Maar als ik met die mevrouw mee mag kijken kan ik beter meezingen. Ik kan lezen!’ Hij schoof dichter naar zijn nieuwe buurvrouw toe. Die hield haar papier zo dat hij het ook kon zien, en bij de volgende poging begon hij inderdaad min of meer in de maat mee te zingen, een fantasiemelodie die een beetje om de mijne heen fladderde. De vrouw met wie hij gekomen was zat al die tijd onbeweeglijk aan de kant, haar gezicht bevroren in een angstige glimlach.
De jonge regisseur greep met zachte hand in. ‘We gaan nu teksten repeteren. U mag gerust blijven kijken, maar misschien wilt u weer aan de kant gaan zitten.’
Dat ‘misschien’ moest ik onthouden, dacht ik, voor als ik weer eens een gezagsprobleem had. De man mopperde een beetje maar gehoorzaamde, het was tenslotte min of meer zijn eigen keus, dankzij dat ‘misschien’.
Tijdens de spelscènes die volgden verloor hij al snel zijn aandacht. Hij begon hardop te praten tegen zijn vrouw of vriendin en de regisseur moest hem nu strenger tot de orde roepen. ‘Meneer, u moet écht wat stiller zijn. We kunnen zo niet werken.’
Een wolk van verdrietige verongelijktheid trok over zijn gezicht. ‘Nou zeg!’ Hij begon te mokken. Hij staarde naar de grond en bromde af en toe wat tegen zijn vriendin. Na een tijdje stonden ze op. Terwijl ze de zaal uit schuifelden, precies zoals ze gekomen waren, arm in arm als twee heel oude kinderen die vader en moedertje spelen, zei hij: ‘Dag hoor. We komen volgende week weer!’
Wij keken elkaar eens aan en hoopten stiekem dat zijn geheugen zo’n lange termijn niet zou trekken.

(Illustratie: Fiep Westendorp)

vrijdag 11 september 2015

ZENMEESTERS

Toch nog onverwacht was het een zoele avond. Ik had met mijn vriend E. afgesproken en we besloten buiten op het terras te gaan zitten. Ik had hem lang niet gezien, we moesten weer even aan elkaar wennen. Bij muntthee en décaf namen we de feiten door. Een update die vooral over de kinderen ging want in onze eigen levens veranderde er niet zo heel veel meer in één, twee jaar. Eenmaal weer op de hoogte van elkaars omstandigheden ontspanden we allebei. E. is psychiater en het gesprek kwam al gauw op zijn vakgebied. We waren op dreef, woorden en zinnen vlogen als luchtige shuttles in de nazomeravond heen en weer, steeds sneller. E.’s vrolijke lach gaf ze extra vaart mee.
Nadat we uitgebreid de oosterse met de westerse aanpak hadden vergeleken, meditatie tegenover cognitieve gedragstherapie, kwam mijn vriend tot de bevredigende slotsom dat ze eigenlijk allebei hetzelfde beoogden: het afstand nemen van de eigen gedachteconstructies, het objectiveren, aanvaarden en daarmee loslaten van het eigen psychische lijden. We kwamen te spreken over Zen, over het pure bewustzijn, het waarnemen van de werkelijkheid dat niet bemodderd wordt door een regen van smoezelige gedachten. E. dacht lang niet altijd, bekende hij schaterend, hij kon vrij gemakkelijk gedachteloos ‘alleen maar zijn’, een piekeraar was hij nooit geweest. Ik benijdde dat. Ik streefde het na, maar echt goed wilde het nog niet lukken, de vertellende stem in mijn hoofd onthield zich zelden van commentaar. Wel kon ik wat die innerlijke criticaster te melden had gemakkelijker loslaten: piekeren deed ik steeds minder, dankzij mijn dagelijkse sessie op mijn yogakussentje.
E. vertelde over een foto van een Tai Chi beoefenende Chinese monnik, die zo’n zotte, wezenloze glimlach had, dat hij er vreselijk om moest lachen. Hij hoefde maar aan die foto te denken of hij snapte wat onthechting inhield, en kon lachen om de absurditeit van het bestaan. Levenswijsheid met een glimlach, instant verlichting door een foto, kon het zo makkelijk zijn?
Hij vertelde over zijn kat, die lag te soezen maar plotseling een gedachte kreeg en opstond om dringend iets te gaan doen. Maar halverwege de tuin was de gedachte verdwenen - de kat keek haar verbaasd na en liet zich ter plekke weer op de grond zakken om zijn woordeloze mijmering te vervolgen.
‘Ik heb met verschillende Zenmeesters samengeleefd – allemaal katten’, citeerde ik Eckhart Tolle.
Ik liep naar huis en genoot na van het geanimeerde gesprek, de vrolijke ontmoeting. Maar halverwege het trappenhuis kreeg ik een gedachte. Ik had van alles willen vragen, advies, steun, raad. In plaats daarvan had ik vrolijk zitten kakelen en een licht ijdel plezier gehad in mijn eigen woorden.
De gedachte zei dat ik dat moest betreuren. Maar terwijl ik de deur opende en mijn eigen oranje zenmeester groette verdween ze weer, de gedachte. Ik maakte een geroosterde boterham met marmelade, dronk nog een glas Açaibessensap, las een hoofdstukje in De tienduizend dingen van Maria Dermoût, en ging vredig slapen.

dinsdag 8 september 2015

DIEFSTAL (waarin een oude schuld vereffend wordt)

‘Levensverhalen’ is een initiatief van de afdeling Nieuw-West van het NIVON (Nederlands Instituut voor Volksontwikkeling en Natuurvriendenwerk) en de ANBO (Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen). Vrijwillige schrijvers werden getraind door professionals en vervolgens gekoppeld aan markante ouderen uit de buurt. Van hun levensverhaal, opgetekend tijdens tweewekelijkse sessies aan de keukentafel, werd een boek gemaakt. De eerste tien exemplaren werden afgelopen zondag gepresenteerd in bijzijn van familie, belangstellenden en stadsdeelportefeuillehouder Achmed Baâdoud. Ik was erbij om samen met mijn 86-jarige Muze Joch de middag muzikaal op te fleuren.

Een van de geportretteerden was meneer Brockhoff, hoorde ik, voormalig tuinder en kruidenier in Geuzenveld. Een schokje ging door me heen. Ik keek het zaaltje rond maar geen van beide kandidaten, twee oude heren met rollator, kwam me bekend voor. Dat was niet zo gek natuurlijk, er waren een kleine vijftig jaar verstreken sinds ik klant was van die buurtwinkel aan de Troelstralaan, vlak om de hoek van de Willem van Hembyzestraat waar ik woonde. Aan de presentatrice diste ik een mooi verhaal op. Ik was erg geschrokken, zei ik, want ik had ooit een appeltje bij Brockhoff gejat. Ze lachte en vroeg onmiddellijk aan de catering of er ook appels waren. Nee, die waren er niet. Maar was een mandarijn ook goed?
Toen meneer Brockhoff in het zonnetje werd gezet gaf ze het woord aan mij. Ik vertelde over mijn Geheime Jongensclub, 'De Zwarte Schaduw', die vergadering hield in ons schuurtje. Geïnspireerd, natuurlijk, door Pietje Bells 'De Zwarte Hand', want veel oorspronkelijke fantasie had ik niet. Dat je door een ballotagecommissie moest om daar lid van te mogen worden. Iedere aspirant moest een opdracht vervullen, en de mijne was, dat ik een appel moest stelen uit de fruitbakken die voor Brockhoffs winkel stonden uitgestald. Dat had mijn hele leven op mijn geweten gedrukt, zei ik, en daarom wilde ik meneer Brockhoff bij dezen zijn appeltje teruggeven, noodgedwongen in de vorm van een mandarijn, maar het ging om de symboliek nietwaar? Brockhoff lachte hartelijk en verklaarde met een scherp Nieuw-West-accent dat wat hem betreft de schuld vereffend was.
In de pauze keek ik het boekje in dat gewijd was aan de tuinder en kruidenier. Ik zag de zwart-witfoto’s van het winkelinterieur. Ik herkende veel maar er kwam ook een onbestemd gevoel van onbehagen boven, als een verre kiespijn - iets van onmin, iets in de nadagen van de winkel – alsof mijn verhouding met de gruttersfamilie niet zo goed was geweest. Ik kon er mijn vinger niet op leggen en besloot de vormeloze herinnering maar naar het rijk der dromen te verwijzen. Ik heb veel gedroomd over mijn Geuzenveldse jeugd en vaak weet ik niet precies wat herinnering is en wat droom. Die tijd is een mist waaruit soms scherpe contouren opduiken, maar waarin minstens zoveel versluierd blijft.

Na afloop stond ik nog even met de familie Brockhoff te praten. Dochter Truus was kind aan huis geweest bij mijn buurmeisjes, Loes en Karin. Ik moet haar gekend hebben maar mijn geheugen gaf niet thuis. Ik vertelde Brockhoff een andere anekdote. Dat op de koperen bruiloft van mijn ouders de drank rond middernacht op raakte, en dat mijn vader aangebeld had op hun privéadres. Brockhoff had in pyjama opengedaan en hem zonder te morren een fles jenever verkocht. Geuzenveld was een dorp toen. De oude heer wist het niet meer, maar hij lachte uitbundig.
Wat ik hem echter niet vertelde was de ware toedracht van het appeltje. Ik had die verdraaid – de gelegenheid vroeg om een pasklare anekdote, de waarheid was ingewikkelder. In werkelijkheid was ik de bendeleider van de Geheime Club geweest, en daarmee de opdrachtgever. Zelf bleef ik laf buiten schot terwijl een van mijn rekruten het fruit jatte. Daar schaamde ik me meer om dan om die kwajongensdaad.
Toen ik Joch naar buiten begeleidde, gitaar en bloemen onder de ene arm, de andere in die van Joch genesteld, zag ik Brockhoff aan de stoeprand, half zittend op zijn rollator – hij wachtte op zijn lift. Een sterke, wat gedrongen man, felle ogen, markante kop. Het mandarijntje hield hij in zijn vrije hand geklemd.

(Foto's: Shirley Brandeis)

vrijdag 4 september 2015

HERFSTGEDACHTEN

Met de balkondeuren sloot ik ook het boek van de zomer. Op een enkel stormachtig uur na hadden ze al die maanden opengestaan.
Het is oppassen nu dat mijn sombere buien het niet voor het zeggen krijgen: de tijd dat ik het najaar verwelkomde als een periode van behaaglijk binnen zitten met de gordijnen dicht en een kaarsje aan is allang voorbij. De wereld komt ook met de gordijnen dicht glashard binnen, ik kan er mijn ogen niet voor sluiten, zoals vroeger. En vrolijk word je er niet van, wat daar dagelijks uit alle windstreken je kamer binnen waait. Ik ken mensen die gestopt zijn met kranten lezen en tv kijken - te veel negatieve prikkels. Voor mij is dat geen oplossing. Ik ben nog niet zo héél lang geleden begonnen me voor de actualiteit te interesseren en ik vind dat een goede ontwikkeling, een logische ontwikkeling ook. Ik wil niet zo'n kunstenaar zijn als Eric Vloeimans die niet verder kijkt dan zijn trompet lang is en bij wijze van spreken niet weet hoe laat het is. Bertrand Russell schreef al dat ons leven begint als een bronbeekje en tegen het einde opgaat in een grote, steeds breder wordende stroom. Je verruimt je blik, ontwikkelt gevoel voor verantwoordelijkheid voor de wereld waarin je leeft.
Maar wat ik vervolgens als artiest met dat verantwoordelijkheidsgevoel moet doen is een tweede. Toen ik 'beroemder' was dan nu heb ik ooit eens een benefietconcert georganiseerd, maar dat zie ik me nu niet meer doen. Schrijven? De tienduizendste worden die over die foto van dat driejarige jongetje schrijft? Een opiniërend schrijver moet een breed podium hebben. Je woorden moeten iets in beweging kunnen brengen; je mening nauwgezet verwoorden en verdedigen tegen een zwijgende spiegel frustreert, en maakt eenzaam - wat is de zin van deze getoonde betrokkenheid? En het kan toch niet zo zijn dat het enige effect van geëngageerdheid een vergrote kans op een herfstdepressie is: dan zou het allemaal voor niets zijn, die zich verbredende stroom van Russell - want aan een gedeprimeerde meevoeler heeft de wereld ook geen moer.
Niet schrijven dan maar, en het wereldleed hoofdschuddend en in stilte verwerken? Dat is in elk geval minder ijdel, in twee betekenissen.
Ja, ik kan er verder maar beter over zwijgen, over de grote thema's, besluit ik. Maar de lust om over mijn eigen doen en laten te berichten heb ik ook niet - dat lijkt zo futiel vergeleken met alles wat er in de wereld speelt.
Buiten stroomt de regen neer. Ik open het venster op de wereld om deze woorden te luchten - en doe het weer dicht. Op zijn tijd is een weinig escapisme gezond. Als de storm te hevig is moet je het raam weten te sluiten.


(Illustratie: Marten Toonder)

dinsdag 1 september 2015

ADERLATING


We kruipen tegenwoordig graag bij elkaar, we zijn dol op massabijeenkomsten, schreef Rob Schouten laatst in zijn column in Trouw. Koningsdag, de Uitmarkt, Sail, om maar te zwijgen van al die honderden zomerfestivals, we laten geen gelegenheid onbenut om een mierenhoop te vormen. Vroeger was dat anders. Op historische momenten, ja, maar als alles zijn dagelijkse gangetje ging en er geen dramatische aanleiding voor was keken de mensen wel beter uit.
Ik moest aan die observatie denken toen ik naar Zomergasten keek. Psychiater en filosoof Damiaan Denys stelde de angstcultuur van onze tijd aan de kaak. We waren als individu erg op onszelf aangewezen en konden niet meer vertrouwen op de mensen boven ons. Een waar woord. Autoriteit is sinds de jaren zestig ontmanteld en ontmaskerd, iedereen is maar gewoon een omhoog gevallen buurjongetje. Obama maakt YouTube-filmpjes, de koning praat plat, pastoors zitten aan je piemeltje, god bleek een collectief verzinsel te zijn, de professor doet leuk in DWDD. Mijn oma sprak ‘de dokter’ nog met een hoofdletter uit, voor haar was de huisarts een onfeilbare geestelijke reus, een seculaire priester. Nu moesten we uit Denys’ mond horen dat hij, een belangrijke autoriteit op het gebied van angststoornissen, topman van de vaderlandse psychiatrie, geen idee had waar angst vandaan kwam. Hij kon niet anders dan de angst bestrijden en hopelijk elimineren. En de hersenen, voegde hij er tot overmaat van ramp aan toe, waren grotendeels terra incognita. Van die hele immense binnenwereld hadden we nog geen voortuintje of stadsplantsoentje in kaart gebracht.
Ik huiverde en dacht met heimwee terug aan de psychiaters van de eerste generatie, Freud, Adler, Jung. Die moesten het zonder noemenswaardig neurologisch onderzoek doen en vulden dat hele onontgonnen terrein op met verhalen. Romantiek misschien en geen wetenschap, maar eigenlijk zo gek nog niet: de mens heeft verhalen nodig, als houvast. Hun grote en coherente mythes over archetypen, minderwaardigheidscomplex en vaderbinding maakten een chaotische wereld hanteerbaar, boden een kader aan waar ons denken en voelen op de een of andere manier in te plaatsen was. Een beetje boetseren en wringen was het soms wel, maar het paste erin, daar zorgde oom zenuwarts wel voor.
Een toonaangevend psychiater die toegeeft dat hij zo goed als niks weet van wat onze stoornissen veroorzaakt, en zonder enige affectie van autoriteit en alwetendheid over films en mondharmonicaspelers babbelt, omdat die iets zeggen over zijn vak, over het ‘impliciete’ daarvan, dat niet met woorden is uit te drukken, daar moest ik wel even van slikken. De postmoderne psychiatrie! Psychoanalyse had afgedaan en pillen bleken niet alleenzaligmakend, een overkoepelend theoretisch systeem ontbrak. Elektrische stimulatie van diepe hersengebieden stond nog in de kinderschoenen maar leek veelbelovend. Maar hoe of het precies werkte? Vooralsnog behielp men zich vooral met cognitieve gedragstherapie. En de charmante Denys ging het theater in met een voorstelling over angst, omdat hij daarin de waarheid, die hij voelde maar niet kon bewijzen, beter kon uitdrukken dan in zijn academische werk.
Nogmaals ging een rilling over mijn rug. Voelde! Toen de medische wetenschap nog jong was had men een heilig vertrouwen in aderlatingen. Kwaad bloed aftappen gaf lucht. Men plaatste met graagte bloedzuigers op ons sidderende lijf. De beestjes werden er zelfs massaal voor gekweekt. Deze lukrake praktijken komen ons nu hopeloos primitief en grof voor, ons lichamelijke welzijn wordt nu onnoemelijk veel efficiënter bediend. Maar hoe zit het dan met ons psychische welzijn? Ik kreeg plotseling sterk de indruk dat de psychiatrie de fase van de bloedzuigers nog lang niet ontgroeid is. Of op zijn gunstigst in een nog zeer experimentele fase verkeert. SSRI’S, EMDR, mindfulness, een voorzichtige dieptestimulatie, hoe en óf het werkt is ongewis, maar vooruit, je probeert eens wat. Je moet wel, nu de Weense gezaghebbers van hun troon zijn gestoten en ook hun Amerikaanse opvolgers de wijsheid niet in pacht bleken te hebben. Wie geestelijk lijdt is overgeleverd aan de chirurgijn en zijn bloedzuigers.