dinsdag 30 juni 2015

TIJGER (6 oktober 1997 - 29 juni 2015)


Ik werd om zes uur wakker met het gevoel dat er iets niet in orde was. Ik richtte me op en zag een flits van bont op een plek waar er geen bont hoorde te zijn. In een oogwenk was ik mijn bed uit. Daar lag ze, tegen de stoel aan, in een vreemde houding. Waarschijnlijk had ze erop proberen te klimmen en was de inspanning haar te veel geworden. Ze was al stijf. Ik nam haar op, ze woog bijna niets meer, en legde haar op het kussen. Ik aaide haar, een brok in de keel. ‘Ach Tijgertje toch…’
Nu moest ik mijn dochter waarschuwen. Daar zag ik tegenop. Ik besloot nog even te wachten. Ik zette koffie en ging op het balkon zitten. De stad was stil, ik was alleen met de vogels. Ik overdacht het kattenleven waaraan vannacht een einde gekomen was.
Dat was goed geweest, vond ik. Ook in de laatste weken, waarin ze langzaam was uitgedoofd, had ze nog zachtjes naast me liggen spinnen op bed. Het lopen was waggelen geworden en miauwen deed ze alleen nog als je haar onverwachts aaide maar pijn had ze niet gehad.
Drie dagen geleden was ze met eten gestopt. Ook de muizenhapjes delicatessenvoer die we haar onvermoeibaar aanboden trokken haar niet meer. Een slokje water af en toe, dat was alles. En dan weer slapen. De randen van haar spitse, alerte oren begonnen om te krullen. Naar binnen toe - geluiden drongen er nauwelijks meer in door. De Tijger zoals we haar al die jaren hadden gekend was al verdwenen, ze was een schim van zichzelf geworden.
De echte Tijger was een trotse, eenzelvige kat die na een moeizame start in de mensenwereld er het beste van besloot te maken. Ze koos een paar favoriete mensen uit, gunde een paar anderen het voordeel van de twijfel en hield de rest op waakzame afstand. Wie haar niet kende moest haar niet proberen aan te halen want onder die lieve kat school een furie met vlijmscherpe nagels, en je wist nooit van tevoren wie haar beviel en wie niet. Pas op haar oude dag werd ze milder. Ze tolereerde ook de strelingen van vreemden, onverschillig of dankbaar, en de klauwtjes bleven verstopt in het witte fluweel.
Om beter te integreren leerde ze de mensentaal. ‘Hé, jullie hebben een pratende kat!’ riepen veel bezoekers die voor het eerst bij ons kwamen verrast uit. Inderdaad, we konden lange conversaties voeren samen; zij met vele varianten van ‘mauw’, die een empathisch antwoord moesten zijn op alles wat ik haar toevertrouwde, ik beurtelings in het Nederlands en in haar dialect. Ik heb nog nooit zo’n vocaal aanwezige kat meegemaakt. Ze begroette me met luidkeels mauwen (behalve als ik te lang was weggeweest, dan was er een beledigde stilte) en miauwde bij elke toevallige ontmoeting in huis. Het hardst als het voedertijd was. Op het moment tussen het openen van de zak kattenvoer en het laten rinkelen van de brokjes in het bakje klonk er een geweldige kakofonie. De laatste tijd nam die de vorm aan van een hees, opgewonden gekrijs. Ik zag dan onder me een opgesperde bek die elke waardigheid achter zich gelaten had en schold haar uit voor hysterisch oud wijf. Was het omdat ze voorvoelde dat de smaak voor voer haar gauw zou vergaan, dat ze dat beetje dat ze at zo aanstellerig verwelkomde?
’s Avonds was haar communicatie stiller en subtieler. Als het tegen elven was verscheen ze in de deuropening en miauwde een enkele keer, een kleine waarschuwing, een levende alarmklok. Kwam er niet meteen reactie, dan ging ze tegenover me zitten en keek me geduldig maar indringend aan. Als ik uiteindelijk opstond ging ze me fluks voor en wees me met opgeheven staart de weg naar mijn slaapkamer. In bed kwam ze snorrend naast me zitten. Ze wreef zo hard met haar snuit langs de rand van mijn boek dat ik het stevig moest vasthouden. Dan zocht ze een plaatsje aan het voeteneind van waaruit ze me, almaar spinnend, goed in de gaten hield. Vanachter mijn boek zag ik haar geelgroene ogen knipperen. Als ik het licht uitdeed stond ze op want ze wist dat nu het moment was aangebroken dat ze om de paar minuten van plek zou moeten veranderen. Ze arrangeerde zich behaaglijk in mijn knieholte. Ik draaide om en om voor ik de slaap vatte, zij draaide geduldig mee. Het eerste wat ik van de volgende morgen merkte was het krassende krabben aan mijn boek, waarvan ze wist dat het me irriteerde, of, als ik daardoorheen sliep, de zachte tred van kattenpootjes op het hoofdkussen. Het miauwen begon pas zodra ik mijn ogen had geopend.
De laatste weken moest ik voorzichtig manoeuvreren als ik me om wilde draaien in bed, want het scharminkeltje dat haar vertrouwde plaats had ingenomen was niet zo wendbaar meer. Als het haar te onrustig werd sprong ze moeizaam van het bed, op het laatst leek het meer op vallen. ’s Ochtends trof ik haar dan in diepe slaap aan in de stoel. Dezelfde stoel die ze zondagnacht tevergeefs heeft proberen te beklimmen.
(Hierboven de laatste foto van Tijger of Tigresse zoals ik haar vaak noemde. Ze sleepte zich nog één keer naar het balkon, een dag voor ze stierf. Ik heb ooit een lang verhaal over haar geschreven: ‘De kat die een mens wilde zijn’. Ik dacht dat het verloren was gegaan bij een computercrash maar ik heb een uitdraai ervan gevonden. De inkt van de printer was bijna op en het is slecht leesbaar. Maar ik neem me voor het een dezer dagen te restaureren en het op dit blog te zetten.)

vrijdag 26 juni 2015

EREGELD


Zoals trouwe lezers weten verbleef ik vijf jaar geleden een tijdje in een kliniek. Ik moest daar zien af te rekenen met drankzucht en depressie. Toen we mijn aanstaande terugkeer in het normale leven bespraken zei een therapeut, dat het tijd werd om mijn houding tegenover mijn werk te veranderen. De druk moest van de ketel. Ik moest niet langer willen manipuleren en imponeren, maar inspireren. Ik had er de leeftijd voor. Kennisoverdracht en ervaring delen zouden voorop moeten staan, werken mét anderen, niet voor of door hen. Ik snapte wat hij zei en knoopte het in mijn oren.

Wat zou mijn twintig jaar jongere zelf hebben gedacht als hij me gisteren bezig had gezien?
Een zomerse morgen in Slotermeer. Van Spaendonck loopt langzaam langs de slootkant, kijkt genietend naar de wilde bloemen die uit het lange gras opschieten. Aan zijn zijde schuifelt een zangeres die net zo oud is als zijn moeder geweest zou zijn als ze nog zou leven. Samen betreden ze het buurthuis. Daar drinken ze koffie en testen de microfoon. Van Spaendonck pakt zijn gitaar uit en controleert de stemming. Het publiek druppelt binnen. Bejaarde koppen, Hollands, Indisch en Surinaams. Ze worden geïntroduceerd. Twee maal een half uur lang zingen ze, vertellen ze. Liedjes over vroeger, zelf geschreven of evergreens. Het dorp, Het Monster van de Sloterplas. ‘Aan de Amsterdamse grachten…’ - het publiek zingt luid mee. Een keurige heer met waterige ogen blijkt een gewezen operettezanger. Hij haakt in bij het refrein van ‘O sole mio! en wordt naar voren gehaald om een lied van Richard Tauber te zingen. Na afloop beginnen de overblijvers spontaan uit Kun je nog zingen zing dan mee te citeren. ‘In ‘t groene dal, in ‘t stille dal…’ De laatste hapjes worden weggewerkt, Van Spaendonck pakt zijn gitaar in en krijgt een envelopje.

Twintig jaar geleden zou ik zo’n ‘muzikale inloop voor 50-plussers’, georganiseerd door de ANBO hebben gezien als een nederlaag. Ik was toen bezig de wereld te veroveren en als ik al in informele setting optrad dan was dat bij rijke en belangrijke mensen thuis, champagne, kaviaar en lobby na afloop. Nog tien jaar eerder schaafde ik als een miniaturist aan de subtiele meesterwerken die de grote componisten hadden nagelaten. Een paar achtste noten niet perfect en ik was ongelukkig met mijn prestatie. De lat lag heel hoog, ergens boven de horizon, waar de bewonderde sterren straalden.
Muziek was toen een heilig voorwerp dat ik als een priester op een fluwelen kussentje droeg. Je mocht ernaar kijken maar er niet aankomen. In dit buurthuis in een buitenwijk was van dat sacrale helemaal niets overgebleven. De muziek van nu was eenvoudiger en minder verheven, dat is zeker; maar zij stroomde in warme, levende golven om ons heen. Ik, de dienaar met zijn gitaar, mijn hoogbejaarde priesteres en het publiek, dat mee mocht doen met de ceremonie, - we maakten er allemaal deel van uit en we hadden het goed naar ons zin. Het ging hier niet om prestatie en het beoordelen van die prestatie maar om het samen beleven van de essentie van woord en klank, om menselijk contact en gedeelde ontroering. Om dat te kunnen realiseren moet je je artistieke normen wat bijstellen – Mahler is niet zo geschikt voor een buurthuis en met Hugo Wolf is het slecht meezingen.
Het heeft me wat tijd gekost om aan deze nieuwe omgang met mijn muze te wennen: de eerste keren dat ik zo low profile optrad keek mijn oude ik streng over mijn schouder mee. Maar we hebben vrede gesloten, de hogepriester en de minstreel in me. Ik lig niet meer wakker van de gewetensvraag of ik nu nog wel kunstenaar ben of dat ik tot een entertainer ben verworden. Ongelukkig van een verkeerd akkoord of een paar foute noten word ik niet meer. Ik ben blij dat ik iets wezenlijks heb kunnen betekenen voor deze mensen, dat ik ze een goede ochtend heb bezorgd. En dat envelopje stak ik liefdevol in mijn binnenzak: het bevatte eregeld.


(Illustratie uit 'De wondere avonturen van Arretje Nof', Johan Fabricius)

dinsdag 23 juni 2015

BROEDPLAATS


Voor sommige aanbevelingen deins ik terug. Affiches zijn als verkeersborden, je kunt ze ook als waarschuwingen interpreteren. ‘Pas op, André Rieu op het Vrijthof! Niet naar Maastricht gaan!’
Zo lees ik wel eens in de krant dat iets een hot spot is, een plek waar het gebeurt. Ik weet dan dat ik er voorlopig beter niet kan komen, want ik ben meer op mijn plaats op plekken waar het ooit gebeurd is, of waar het altijd, rustig en vanzelfsprekend, gebeurt.
Maar je wilt niet altijd een dwarskont zijn. Dus toen mijn vriendin me in het kader van de Open Architectuurdagen mee wilde nemen naar de hippe noordelijke IJ-oever keek ik weifelend naar de lucht, trok een warm colbertje aan, zette een hoed op en stapte in de auto.

De Ceuvel (spreek uit ‘keuvel’) is een broedplaats op een voormalige scheepswerf. Een groep jonge ondernemers, landschapsarchitecten, ambachtslieden en kunstenaars heeft het sterk vervuilde terrein voor tien jaar in bruikleen gekregen van de gemeente. De bedoeling is het na dat decennium schoner terug te geven. Een ‘verboden tuin’ van grassen en wilgen onttrekt de giftige troep aan de grond, het gemaaide loof wordt benut als biobrandstof.
Een forse jongeman met een blozend gezicht leidde ons rond. Aanlegsteigers lopen er kronkelend over het terrein en slalommen om woonboten heen: die zijn voor een symbolische euro aangekocht, het land op gesleept en op betonnen bakken geplaatst, veilig hoog boven de zware metalen. Deze schepen op het droge worden als ateliers en kantoren verhuurd aan innovatieve bedrijfjes.
Het zag er aanlokkelijk uit, een soort jongensdroom, een dorpje dat door Robinson Crusoe in elkaar geknutseld was. Die speelse hippiesfeer was ten dele schijn want er was hier keihard gewerkt, dat kon je zien. Een gebouwtje van afgedankte systeemkasten maken is een leuk idee, maar het ook te realiseren vereist doorzettingsvermogen.
De tuin, in de plannen het speerpunt van de onderneming, zag er niet erg florissant uit in de regen die begon te vallen. De jongen gaf toe dat de resultaten nog niet aan de verwachtingen beantwoordden. Het ging niet zo snel als ze hadden gehoopt, met dat ontgiften. We bedankten hem voor zijn uitleg en haastten ons naar een droge plek.
Op het onverwarmde terras waren de zitbanken van gehalveerde roeiboten verlaten op een paar diehards na die bier van grachtenwater dronken, zelf gebrouwen zoals het hipsters betaamt. Binnen in het café-restaurant, gemaakt van oud hout en havenafval, was het gezellig druk. Het viel me op dat nergens vermeld werd dat iets ‘biologisch’ was – zo’n predicaat was hier overbodig, want vanzelfsprekend. Op een fair in Zuidoost-Beemster waar we onlangs waren werd je ermee doodgegooid: van de appeltaart tot de pioenrozen, alles was er ‘biologisch’. ‘Pas op! Biologisch!’ Hier begon men pas te labellen als er meer aan de hand was. Staande aan de toog hapte ik in mijn veganistische, glutenvrije taartje met politiek correcte chocolade en keek om me heen. Er heerste een opgeruimde, ontspannen sfeer, de bediening had geen haast maar werkte wel gestaag door. Het publiek was voornamelijk jong maar toch divers, een grijsaard als ik misstond er niet. De taart was lekker. Toch was ik niet helemaal op mijn gemak.
Mijn vriendin raakte in gesprek met een jongensachtige man van onze leeftijd, een stedenbouwkundig architect met een frisse, nieuwsgierige blik. Ze praatten geanimeerd over vernieuwende initiatieven en alternatieve urbanisatie. Ik was, zoals mijn vriend Karl dat noemt, ‘een beetje sip’ en zweeg, bestudeerde folders en menukaarten. Maar voor zoveel goedwillende belangstelling kon ik me niet verschuilen. De architect richtte zich rechtstreeks tot mij en vroeg: ‘En wat vind jij er eigenlijk van?’
Ik zei dat ik zulk innovatief bouwen en ondernemen geweldig vond als ik het zag op Tegenlicht op zondagavond, maar dat ik het in het echt toch minder leuk vond dan op tv. Al die ludieke utopieën op een postzegeltje braakliggend grond in Amsterdam-Noord, dat kwispelende jongehondengedoe, ik werd er ook een beetje treurig van.
Waarom kon ik niet uitleggen. Was het jaloezie, benijdde ik dat jonge volkje hun tomeloze dadendrang en hun geloof in een maakbare toekomst, hun vrolijke optimisme? Of voelde ik medelijden met hun dappere maar ongelijke strijd tegen de uiteindelijke zinloosheid van ieder streven? Was ik, kortom, een ouwe zak of een zwartkijker?
Het is wel vreemd. Want hoe sip ik ook ben, van een nest jonge katjes of een troepje donzige eendenkuikens word ik altijd vrolijk, en zelfs de puppies van de honden waar ik niet van houd kunnen mijn stemming behoorlijk opbeuren.

vrijdag 19 juni 2015

LACHEN

Mijn buurvrouw vertelde me dat ze ’s zomers altijd meedoet aan de lachmeditatie in het Vondelpark. Om acht uur ’s morgens, bij de zes oude eiken, met uitzicht op de fontein. Heerlijk, zei ze, je gaat dan met een opgeruimd gemoed de dag in. We ruimden onze matjes op en trokken onze schoenen aan.
‘Ik heb daar ook wel eens aan gedacht,’ zei ik. ‘Maar een keurig Zenclubje zoals dit is één, met z’n allen lachen in het park is toch weer iets anders. Die drempel is toch wel wat hoog.’
‘Dan ga je toch een keer met mij mee, als je het eng vindt? We kunnen afspreken bij de vijver. Wat denk je van volgende week woensdag?’
Woensdag leek nog lekker ver weg. Ik stemde toe.

De wekker rukte me om zeven uur uit een diepe slaap. Ik douchte, dronk snel twee koppen koffie, deed een fleece-deken in een tasje en ging naar buiten. In plaats van een colbert had ik mijn hoodie aangedaan. Eventueel kon ik de kap over mijn hoofd trekken. Aldus ingedekt wandelde ik naar het park. Het was een mooie morgen, een beetje fris nog.
Ik stond juist te kijken waar die zes oude eiken in godsnaam waren - de fontein zou pas om acht uur aan gaan, en ik wist opeens niet op welke plek hij zou gaan spuiten - toen ik mijn buurvrouw aan zag komen fietsen. Samen liepen we over het gras naar een plek onder de bomen waar een vrouw al bezig was een mat uit te rollen. Blozend buitengezicht, wit haar, heel lichte ogen. Ze stelde zich voor. Een Sanskriet naam. Ik heb een vooroordeel tegen mensen die zich een andere naam aanmeten nadat ze het licht gezien hebben, een naam uit een andere cultuur nog wel, maar wie leren wil moet vooroordelen opzij zetten. Ze kwam gezellig op mijn kleedje zitten, nadat ze daar beleefd toestemming voor had gevraagd, en legde me uit hoe de procedure zou verlopen. Als de lach niet spontaan wilde komen moest ik hem gewoon faken, dat gaf niks. Zolang hij maar uit mijn buik kwam. Verder moest ik me maar overgeven aan wat er gebeurde. Het was normaal dat ik nerveus was, zelf had ze de eerste keer ook zeven kleuren bagger gescheten.
Ze rinkelde een belletje en daar ging het. Ik lag op mijn kleedje en probeerde te lachen. Zonder het te willen luisterde ik kritisch naar het resultaat: een zuur gereutel, een geremd, staccato gegrinnik. Naast me gierden en proestten de vrouwen het uit. De moed zonk me in de schoenen. Nog een kwartier deze pijnlijke farce volhouden, het was om te huilen! Maar ik liet mijn geoefende middenrif zijn werk doen en bulderde dapper door. Het was goed voor me, hield ik me voor, ik was veel te ernstig en te gereserveerd.
Plotseling schoot me te binnen hoe ik voor ik naar het park ging nog had zitten piekeren over een artikel dat ik wilde schrijven, over de verhouding tussen Giacomo Puccini en Gabriele D’Annunzio. Meneer de intellectueel! En nu lag ik hier als een zot te lachen, terwijl stadgenoten die wél iets nuttigs te doen hadden gehaast langs me heen fietsten. Ergens in het geluid dat ik voortbracht vlamde een vonkje op. Het geluid vatte vlam, sloeg uit en laaide hoog op. Het was allemaal zo absurd, wat kon ik anders dan lachen? Voor het eerst in jaren kreeg ik de slappe lach. Tutto nel mondo è burla, dacht ik. De woorden van de slotfuga van Verdi’s opera Falstaff: alles op aarde is scherts. Maar met die gedachte was het ook meteen gedaan met de lachkick. Ik pruttelde nog wat na en was blij toen het belletje weer rinkelde als teken dat we overgingen tot het stille deel van de oefening. Ik zette me in meditatiehouding en richtte mijn blik op de fontein. De zon fonkelde in het water. Drie eendjes zaten te knikkebollen aan de oever. Op een bankje opende een zwerver zijn eerste biertje.
Toen ik naar huis wandelde merkte ik dat ik ontspannener was dan anders. De ontspanning na een goede vrijpartij of na een flinke huilbui. Onderzoek alles en behoud het goede, had ik tegen het Sanskrietvrouwtje gezegd, om mijn motivatie te verduidelijken. Nu, dat had ik gedaan. Ik had gelachen. Maar in mijn kleren hing de geur van het gras van een Amsterdams stadspark, het gemengde aroma van hooi en hondenpoep. Ik moest deze ervaring nog eens goed overdenken.
‘Haha,’ zei ik bij mezelf terwijl ik de drukke De Lairessestraat overstak.
’s Middags was ik opvallend goed bij stem.


(Illustratie: Falstaff, door Eduard von Grützner, 1921)

dinsdag 16 juni 2015

ARMANI

Door mijn stille, zonovergoten straat reed stapvoets een auto. Toen ik hem voorbijliep boog een man zich uit het raampje. Knap gezicht, bruine ogen, goed gekapt grijs haar, donkerblauw colbert met een streepje.
‘Buongiorno,’ zei hij warm.
Ik beantwoordde zijn groet.
‘Lei è Italiano?’
Nee, dat was ik niet, maar ik sprak de taal. Hij knikte appreciërend. De toon was gezet, ik was gevleid en bereidwillig. Ik had verwacht dat hij de weg zou vragen maar hij begon, leunend uit zijn portier, een verhaal af te steken. Hij werkte als vertegenwoordiger voor een modefirma en kwam zojuist van de Bijenkorf (‘Kent u die?’) waar hun collectie was gepresenteerd. Nu was hij op weg naar het vliegveld, naar huis, naar Milaan. Hij toonde me zijn paspoort. En hier deed zich een probleem voor: wat te doen met zijn monsters? Hij had geen zin om er belasting over te betalen of om alles in te laten pikken door de douane. Dus als ik interesse had…
Een licht onbehagen roerde zich. Ik wees op een denkbeeldig horloge, dekte me in met de opmerking dat ik maar een paar minuten had. Mijn aarzeling was aanmoediging genoeg. De man stapte uit en opende zijn kofferbak. Een afgerolde plastic hoes onthulde een donkerblauw kostuum. Spiksplinternieuw, zei de man.
Ik kon hem nu helemaal zien; onder zijn dure jasje droeg hij gebleekte jeans met voorgevormde slijtplekken, bijeengehouden door een riem van gevlochten leer. Magere benen met blote voeten staken in glimmende instappers. Zijn Italiaans, dat tot nog toe zorgvuldig gearticuleerd en van A tot Z verstaanbaar was geweest, werd nu slordiger, hij doorspekte het om onduidelijke redenen met slecht uitgesproken Engels.
‘Helemaal gratis,’ pikte ik eruit. ‘Ik wil het weggeven, liever dan dat de douane het in beslag neemt.’
Mijn onbehagen werd waakzaamheid. Ik wees op mijn gekreukte jasje.
‘Ik ben niet het type voor zo’n pak,’ zei ik met een bescheiden glimlach.
Gaf niks, dan had hij iets anders voor me. Van de achterbank haalde hij een blouse. Emporio Armani, las ik aan de binnenkant van de hals.
‘Het kost u niets, alleen…’ - hier zorgde de cocktail van rap Italiaans en modderig Engels voor een taalkundige mist - ‘ik wil een flesje parfum voor mijn vrouw meenemen van de taxfree, als aardigheidje.’ Was dat wat hij zei of begreep ik het verkeerd?
Ik vond de blouse best mooi maar hakte de knoop door. ‘Mi dispiace,’ zei ik, ‘ik kan u niet helpen, ik moet nu echt verder, ik wens u succes.’
Een waas van vermoeidheid was even zichtbaar in zijn ogen maar hij gaf me sportief een hand.
Toen ik een half uur later de deur uitging zag ik de auto in een zijstraat staan. De Italiaan stond op de stoep en praatte met een buurman die in T-shirt en korte broek liep, een tuinschaar in zijn hand.
Die zal hij wel niet met ‘Lei è Italiano?’ hebben aangesproken, dacht ik. Ik feliciteerde mezelf dat ik zo oplettend was gebleven, vijf jaar terug zou ik een gemakkelijke prooi voor zijn extraverginecharme zijn geweest. Maar ik had ook een beetje spijt. Of dat was om de misgelopen blouse of omdat ik deze aardige man niet ter wille was geweest viel moeilijk te zeggen.

vrijdag 12 juni 2015

BIJNA NIETS


Het is zomer en ik probeer te doen wat men in de zomer het best kan doen: niets. Niets nuttigs, bedoel ik. Ik ben daar ook aan toe, want ik heb de afgelopen maanden zoveel noten en woorden geschreven dat ik er moe van ben. Maar als altijd blijkt het gevoel van urgentie moeilijk af te schudden. Ik kan me met nog zoveel overtuiging voorhouden dat ik voorlopig genoeg gedaan heb en rust verdien, een adrenalinespuitje ergens diep in de oudste delen van de hersenen blijft suizen, ik kan de knop niet vinden om het uit te zetten. Ik weet hoe het werkt, ik ken de methoden om er iets aan te doen. Ik wandel, ik mediteer, ik kijk goed om me heen en probeer daar genoeg aan te hebben. Soms lukt het. Maar als ik een dood uur probeer op te vullen met het oplossen van een kruiswoordraadsel blijkt dat ik mijn hand overspeeld heb: een diep gevoel van zinloosheid overvalt me. Ik kom soms een aardig end in het omgaan met de verveling maar aan puzzels ben ik nog niet toe.
Ik heb eens een boek gekocht met een zeer veelbelovende titel: De moeilijke kunst van het bijna-nietsdoen. Maar ik legde het al gauw teleurgesteld weer weg. De jolige Franse auteur, Denis Grozdanovitch, blijkt dat van zichzelf al heel goed te kunnen, niets of bijna niets doen, en ouwehoert er melig op los, in die pretentieus omslachtige zinnen die filosofische traktaten dikwijls ontsieren. De beste lessen leer je van mensen die zich datgene wat ze onderwijzen zelf met pijn en moeite hebben eigengemaakt. Hoe je niets moet doen kun je met de meeste kans op succes leren van een voormalige workaholic, een tot rust gekomen neuroot is de beste onderwijzer in gemoedsrust – ze kennen de valkuilen en de trucs en hebben een methode geconstrueerd die zoiets ongrijpbaars handen en voeten kan geven. De Boeddha was zelf een zoeker voor hij onder een boom ging zitten en besefte dat het zoeken nooit kan vinden, dat de jacht op geluk de prooi alleen maar verder op de vlucht jaagt, zoals jeuk erger wordt wanneer je krabt.
Men vervalt in herhalingen, zegt Nescio ergens. Het getuigt van zelfkennis want hij deed dat in elk geval wel. Zijn schrijfdrang was vele malen groter dan zijn voorraad onderwerpen. Aan zijn onverzadigbare fans danken we de uitgave van al die krabbels, dagboeken en notities – eindeloze variaties op één thema. Ik ben geen Nescio en dit stukje zal een eventuele verzamelbundel niet halen. Dat ik het toch schrijf komt voort uit dezelfde bron waaruit die adrenaline opwelt. Uit de drang om iets te maken. Uit mijn onvermogen om niets te doen. Ik zou net zo goed de plantjes op mijn balkon water kunnen gaan geven. Hoe geneest men een ficus die in de rui is, en hoeveel water moet een bloeiende hortensia eigenlijk hebben? Kleine, overzichtelijke problemen die net zoveel aandacht verdienen als de grotere die me voortdurend bezighouden. Het raadsel van het menselijk bestaan zal ook vanmorgen niet worden opgelost, en dat meesterwerk, dat houdt u met een beetje geluk van me te goed.


(Illustratie: Martin Lodewijk)


Nu te koop: 'De Chinese fluit', vertalingen van gedichten van Hans Bethge. Bibliofiele uitgave. 'De Chinese fluit' werd gezet uit de Van Dijck. De oplage bedraagt 99 exemplaren en werd door Avalon Pers gedrukt op Papier Japon.
De prijs is twintig euro. Als u die som op mijn rekening NL68 INGB 0004 1228 48 overmaakt en uw naam en adres vermeldt, krijgt u de 21 gedichten gesigneerd toegestuurd.


dinsdag 9 juni 2015

BEERGARDEN


Er was een fair in het dorp. Geen rommelmarkt, hoewel het daar soms op leek, en ook geen braderie, waar het evenzeer aan deed denken, maar een fair. De markt was daarmee een volmaakte weerspiegeling van de populatie van de deels chique, deels boerse vlek vlakbij De Rijp. Er werden handgemaakte sieraden verkocht, vooroorlogs aardewerk dat in een Britse theetuin niet zou misstaan, en ook ecologische kaas, al of niet met brandnetels - maar sommigen hadden toch gewoon hun zolder uitgemest of verkochten broodjes knakworst. En er was één beroepsverkoper van buiten, een Oost-Europeaan die helemaal uit Den Bosch was afgereisd om Oudhollandse tegeltjes te slijten die niemand wilde hebben. Goedbedoeld maar gedoemd om in dilettantisme te blijven steken, was de fair. Maar was dat erg? Ik vond van niet. Waar het op neerkwam was dat de lokale bevolking, aangelengd met een paar van de Zaanse Schans afgedwaalde Chinezen, een reden had om gezellig buiten te zijn en elkaar te ontmoeten. Soms verwisselde daarbij iets van eigenaar. De opbrengst van de kraamhuur ging naar een fonds dat het kerkje moet restaureren, dus wie de kosten van de standplaats er niet uithaalde kon zich troosten met de gedachte dat hij of zij aan het goede doel had gedoneerd.

Ik zat achter de tafel van mijn vriendin, rookte mijn pijp, aanschouwde het gedoe en maakte af en toe een praatje. Er blies een frisse wind maar de zon scheen onafgebroken uit een wolkeloze lucht; aan het eind van de middag had ik een kop als een boei. Eigenlijk had ik zullen optreden, op het podium voor de kerk waar nu Arthur Ebeling zijn bluesjes zat te spelen, maar door onduidelijke afspraken was ik niet ingedeeld, mijn gitaar bleef in haar foedraal. Bij de volgende editie zouden we dat goedmaken, zei de organisatrice, die onder een elegante zonnehoed langs ons kraampje liep. Ik vond het best, ik had het gezellig en had dit seizoen al genoeg gezongen. Bovendien had ik maar liefst twee cd’s verkocht, de winkel draaide op volle toeren.
Aan het eind van de fair was er een gezamenlijk buffet. Het restaurant had zijn deuren geopend voor de deelnemers en een speciaal prijsje gemaakt. Op het terras met uitzicht over weilanden en water zaten we in rieten stoelen en keken naar al die rooie koppen. Net Frankrijk, vond mijn vriendin, alleen versta je wat ze zeggen. Ik moest meer aan een Engelse Beergarden denken. Ons kent ons, in elk geval, een dorpsfeest - als je de volgende dag een kater had wist je dat je buurman er net zo aan toe was.
Tegenover me zat een vrouw. Ze draaide een sjekkie. Ik moest steeds naar haar mond kijken. Een grote, mooie mond die eindigde in een glimlach, een beetje een wereldwijze, bitterzoete glimlach. Ze was betrokken bij het gesprek, en toch was ze er niet. Ze plaatste zich met haar gekrulde mondhoeken een beetje afzijdig van de drukte waaraan ze volop meedeed. Ik had het gevoel dat ze heel goed wist welke indruk haar gezicht in die stand maakte, en dat ze met die pose een melancholische distantie uitdrukte. Ze was hier gelukkig en zou nergens anders willen wonen, dat zei ze, maar ze treurde nog lichtjes om de grote stad die ze verlaten had, een echte dorpelinge was ze niet. Dat zei haar glimlach.
Een coverbandje speelde fijne liedjes uit de jaren ’60 en ’70. In my white room, ik zong het zachtjes mee. Mijn vriendin herkende de plaatselijke bollenboer op de bas. De frontman zag eruit als iemand die doordeweeks in verzekeringen of hypotheken doet maar hij zong lang niet slecht. Over de dijk zagen we Arthur Ebeling met grote passen naar zijn auto lopen. Zijn artiestenhoedje was markant afgetekend tegen de ondergaande zon.
Toen we weggingen vroeg ik aan de bazin wat er nou met die enorme bakken eten gebeurde. Het buffet werd steeds ververst en er lagen nog bergen kip en lam te pruttelen. Die werden weggegooid, erkende ze, de warenwet was genadeloos. We waren het erover eens dat daar toch een betere oplossing voor gevonden zou moeten worden.

vrijdag 5 juni 2015

HEMELBESTORMERS


Boven het Vrijthof hing een onheilspellende lucht. Een windvlaag kreeg een menukaart te pakken en het laatste stuk pizza verdween koud in mijn mond. Het was een hemels moment van twijfel, er werd hard aan een weersomslag gewerkt en hoe dat zou aflopen was nog lang niet zeker.
We schaarden ons in de rij wachtenden voor het Theater aan het Vrijthof. De deuren gingen open, er was een toespraakje dat ik niet kon verstaan. Binnen werden we verwelkomd met slagroomtaart, door mijn dochter aangesneden. We Make T’Art was de titel van de expositie, te lezen als Theatre Art: de eindexamenklas kostuum- en decorontwerp van de Toneelacademie toonde in de foyers, gangen en trappen van het theater hun meesterproeven.

Ik was benieuwd wat een nieuwe generatie hemelbestormers te zeggen zou hebben en ik werd blij verrast. Zelf ben ik groot geworden in een theaterwereld waarin plastic, schroot en straatafval een controversiële boodschap moesten uitdragen en de afdankertjes uit de verkleedkist op oma’s zolder een mooi compromis waren tussen een smal budget en een politiek correcte wereldvisie. Alleen in de kinderopera regeerde toen het sprookje nog onverminderd. Voor glitterstof en gaasdoek moest je naar Repelsteeltje of Hans en Grietje, in de Stopera kon je Tristan in een juten zak zien rondhobbelen door een leeg maar peperduur decor.
Deze nieuwe lichting toneelontwerpers was niet bang voor een fikse scheut ouderwetse elegantie. Van mijn dochter wist ik het al, maar ook bij haar klasgenoten viel me op dat schoonheid blijkbaar weer bon ton was. Ik probeerde niet alleen naar het werk van mijn dochter te kijken – de valkuil van de trotse vader – maar ook haar toekomstige concurrenten goed te bestuderen. Ik stond een tijd te turen in een blauwe en gouden maquette van Iphigeneia in Aulis en bedacht dat ik in zo’n decor graag zou willen spelen. De maakster kwam erbij staan.
‘Artemis,’ zei ik, op een fabelwezen wijzend dat in de kijkdoos stond.
‘Heel goed, u bent een kenner!’ riep ze verrast uit.
‘Nou ja, het staat eronder,’ bekende ik. ‘Maar ik ken het verhaal wel hoor,’ antwoordde ik niet geheel naar waarheid, want mijn kennis van de mythologie en de oude tragedies is sinds mijn studietijd behoorlijk sleets geworden.
We dwaalden verder, daalden af naar de kelder waar installaties waren te zien naar Der Prozess van Kafka. Iedereen torste volle glazen mee, de bar draaide een flinke omzet. Hier en daar werd besmuikt gezegd dat het budget voor de drank misschien wel groter was dan dat voor de expo. Het Bourgondische Maastricht, nietwaar. Rond sluitingstijd stonden overal half geleegde glazen, nonchalant want onbetaald achtergelaten. Op een stoel in de bar zat de oude oma van een van de studenten vredig te wachten tot ze mee naar huis genomen werd. Ik had wel zin om naast haar te gaan zitten maar vond mezelf daarvoor nog te jong. Ik aarzelde tussen twee werelden: die van de bühne en die van het pensioen. De late middelbare leeftijd is een soort omgekeerde adolescentie. Je springt ongeduldig in het water als je twintig bent, je krabbelt rustig naar de kant op je zestigste.

Toen we het theater verlieten zagen we hoe de beslissing daarboven was uitgevallen. Een paar wolkjes zweefden in een kalme avondlucht. Op de terrassen zaten nog steeds mensen. Of zaten ze daar opnieuw? De klokken van de Sint Servaas sloegen één keer, half tien. We haalden de auto op bij het parkeerterrein van Sphinx en reden over een bijna verlaten A1 door groen glooiend land, ik drukte het gaspedaal in en kon mijn voet laten rusten toen de honderddertig bereikt was.
Ik dacht weemoedig aan de eerste keer dat ik mijn dochter naar Maastricht had gebracht. Vier jaar geleden. Weer een periode voorgoed voorbij.
Maar bij Den Bosch was alles bij het oude. De wind trok aan mijn auto, de lucht werd zwart. Regen begon te vallen, al gauw zaten we midden in een zware bui. Mijn ruitenwissers konden het maar net aan, ik moest ze eens laten nakijken, zei mijn vriendin. Toen we Utrecht naderden was er aan de horizon een vreemde geel glanzende band, alsof het zwarte tentdoek boven ons met een strook lichte stof was afgezet. Daar ergens moest de zomer liggen.

dinsdag 2 juni 2015

The White Company

Het zal het weer zijn, ik hoor meer klachten om me heen: ik ben al een week slap en lusteloos, een plantje dat ondanks gulle bewatering niet wil groeien. Om me te sterken lees ik een ridderroman, iets dat ik sinds mijn kindertijd niet meer heb gedaan. The White Company van Arthur Conan Doyle, elke avond een hoofdstuk, in te nemen voor het slapen gaan, is een probaat middel tegen neurasthenie.
Ten eerste is er de taal die me scherp houdt. Mijn kennis van literair Engels is goed maar hier tref ik op elke bladzijde woorden aan die me als Lewis Carroll-achtige taalvondsten aangrijnzen. Gelukkig weet ik me daarin niet alleen, want ook Britse critici van het boek, dat Conan Doyle als zijn meesterwerk beschouwde, fronsen over de vele archaïsmen die het een middeleeuwse sfeer moeten geven. Als buitenlander heb je dan wel een nadeel. Ik weet vaak niet of ik een woord gewoon niet ken, door mijn tekort schietende idioom, of dat het bedoeld is om bijzonder te zijn. In mijn eigen taal, waarin ik sinds mijn geboorte gedrenkt ben, herken ik vreemde, in onbruik geraakte woorden als zodanig. Ooit gelezen of gehoord sluimeren ze aan de rand van mijn taalkennis. Alle specifieke benamingen voor kledingstukken uit de riddertijd – ik zou er de snit niet uit kunnen opmaken, niet eens weten of het om een jurk of een broek ging, maar ik kan ze plaatsen als klanken die bij een bepaalde dracht uit die periode horen. In het Engels heb ik die armslag niet en voel ik me dom als ik galligaskin lees en er niks van kan bakken. En een woordenboek erbij leest niet zo lekker in bed.
Dan is er als tonicum voor een wankelmoedige geest de vechtlust, het eergevoel en het dierlijke vitalisme dat de personages uitstralen. Allemaal zaken die in diskrediet zijn geraakt. Wij zijn allergisch geworden voor dezelfde eigenschap die vroeger ook bij ons als een deugd gold: de gretige bereidheid om te sterven voor een principe, voor God of vaderland, of zelfs voor een dame. Zelfmoordterroristen en andere religieuze fanaten hebben voorgoed het restje smaak daarvoor bedorven. Conan Doyle behoorde nog nét tot een periode waarin de glorie van een etnische of staatkundige identiteit het waard was om voor te sneven en de rede moest zwijgen als het nobele hart sprak. Nog nét, zeg ik: in de loop van zijn leven werd hij in rap tempo ouderwets, een in de twintigste eeuw verdwaalde negentiende-eeuwer, een romanticus die ironisch genoeg zelf had meegeholpen, door zijn creatie van superbrein Sherlock Holmes, de suprematie van het koele verstand te vestigen.
En als altijd wanneer ik Conan Doyle lees zijn er de zinnen die maken dat ik naar een potloodje grijp. De man was misschien geen groot literator in de moderne zin, maar hij was een ambachtsman zonder weerga en zijn formuleringen zijn vaak om de vingers bij af te likken. Vlak voor het slapen gaan onderstreepte ik deze met instemming:
‘It is not weakness of the heart, for I know the lad well. His heart is as good as thine or mine, but he hath more in his pate than ever you will carry under that tin pot of thine, and as a consequence he can see further into things, so that they weigh upon him more.’
‘Omdat hij te veel in zijn kop heeft kan hij de dingen beter doorzien, zodat ze meer op hem drukken.’ Kijk, dat is nog eens een opsteker voor alle hoogbegaafden en hypersensitieven van onze tijd. We zijn misschien slap, kneuzen en kasplantjes, overgevoelig zelfs voor het veranderende weer, maar het is niet zonder nobele reden dat we de dingen zo zwaar opvatten. Wie gevoelige antennes heeft raakt eerder overbelast.