vrijdag 28 november 2014

MECK & HOLT



Nieuw-West: om nostalgische redenen was ik een tegenstander van de stadsvernieuwing in die buurt maar inmiddels denk ik daar anders over. Het ‘nieuw’ in Nieuw-West krijgt dankzij de her en der gerealiseerde bouwprojecten weer elan; de vermoeide buurt wordt opgefrist, er is hoop voor het stadsdeel dat ruim een decennium geleden gedoemd leek. Ooit wordt Nieuw-West nog hip, net als nu de eens zo verpauperde Baarsjes, zeggen de mensen die het weten kunnen, en ik zeg het ze graag na.

In Tussenmeer is die toekomst nog ver weg. De drukste winkelstraat van Osdorp lijkt van karton opgetrokken. Eén flinke novemberstorm en de pandjes waarin lunchrooms, opticiens, telecommunicatiegrutters en schoenenwinkels zijn gevestigd waaien om. De bomen zijn hier al kaal, terwijl me juist was opgevallen dat ze in de oude stad nog zo goed in het gele blad staan: misschien zijn ze van een ander soort, misschien is het die eeuwige wind die vrij spel heeft over de Sloterplas.
Maar als de lijm loslaat en alle andere huizen tot bouwelementen uiteenvallen en wegdwarrelen over de plas zal er één pand fier overeind blijven staan en dat is de boekhandel van Meck & Holt.
Ik was er gisteren om namens de uitgeverij een stapeltje boeken te brengen.
‘Ha, de Boudewijn de Groot van Osdorp,’ zei de eigenaar, terwijl hij me een hand gaf. Ik grinnikte waarderend. Ik kom uit het intieme Geuzenveld en voor ons Geuzenvelders was Osdorp, dat voorbij de sportvelden lag, met zijn hoogbouw en zijn lange lanen intimiderend modern en grootsteeds. De Boudewijn de Groot van Osdorp - ik had het ver geschopt in de wereld.
Ik keek eens om me heen. Oosterse tapijtjes op een planken vloer. Overal boeken, in een fijne labyrintische uitstalling zoals het hoort. De winkel was goed gesorteerd, er wees zelfs een bordje de trap op naar een afdeling Engelse boeken. Dit was duidelijk geen veredelde kiosk, dit was het literaire epicentrum van het stadsdeel. In dit bastion werd de bibliofiele traditie met hand en tand verdedigd tegen de oprukkende ongeletterdheid.
De eigenaar vertelde me dat hij zijn filiaal aan de Johan Huizingalaan had moeten sluiten, na vijf jaar met verlies gedraaid te hebben. Ooit had er een Jan Haverman in gezeten, een keten boekwinkels waarvan er maar liefst negen in Nieuw-West te vinden waren. Nu was Meck & Holt de enig overgebleven boekwinkel in het hele stadsdeel. En zelfs met dat monopolie had hij het zwaar: ‘Het internet, hè…’
Ik wenste hem en zijn sympathieke onderneming succes. Aan de overkant kocht ik voor een euro een Turkse pizza met alles erop en eraan. Terwijl ik at keek ik naar de grijze novemberlucht waarin duiven en meeuwen af en aan vlogen. Ik heb er hard voor gewerkt en de uitgever legt er zowat op toe, maar ik vroeg me opeens af of 17,50 niet erg veel geld was voor een boek, in een buurt waarin je voor een euro een hele lunch kon kopen.


(Video: Fred Martin)

*************************************************************************************************

Pas verschenen: Bankjeszomer. Bankjeszomer is een uitgave van Uitgeverij Flanor.
Als Meck & Holt te ver bij u uit de buurt is, kunt u het boek bestellen door 17,50 over te maken op NL85.INGB.0680.2522.15 van W.S. Huberts te Nijmegen onder vermelding van NR. 81, Bankjeszomer.
Vergeet niet uw naam en adres te vermelden.
U krijgt het dan zo spoedig mogelijk thuisgestuurd.

dinsdag 25 november 2014

SHERLOCK HOLMES


Toen ik deze zomer in de boekwinkel Waterstones in Newport, Wales, de verzamelde verhalen van Sherlock Holmes kocht stond het al vast dat ik ze allemaal zou gaan lezen. Het dikke boek in rode stofomslag daagde me uit. Iedere avond nam ik het een beetje onhandig ter hand, of liever gezegd in twee handen, want handzaam was het niet, in het besef dat ik er een Taak bij had. In de maanden die volgden nam ik wel eens een letterkundig zijpaadje, als Holmes en Watson me even te veel werden, en las ik een romannetje van Evelyn Waugh of Bertus Aafjes, een deeltje Simenon, een traktaatje over het boeddhisme of een paar verhalen van Toonder of De Maupassant, maar ik zette goed door. Eén verhaal per bedlampsessie. En afgelopen weekend was het zover. De 1408 pagina’s, vier romans en 56 verhalen, waren allemaal gelezen. Het Holmes-oeuvre van Sir Arthur Conan Doyle was vanaf het papier mijn hoofd in gebracht.

Niet dat ik me nu een kenner mag noemen, en als u me iets zou vragen over een bepaald verhaal zou ik waarschijnlijk in gebreke blijven; want eerlijk gezegd lijken de verhalen erg op elkaar. In wezen zijn ze over het algemeen niet erg spannend, en evenmin ingenieus. De plot stelt niet zo veel voor, de briljante geest van Holmes wordt ons vooral beschreven door zijn dwepende assistent en biograaf John H. Watson, in de praktijk merken we er vaak weinig van. Toch hebben ze een enorme aantrekkingskracht, die verhalen – niet voor niets heb ik mijn zelfopgelegde taak tot een redelijk snel einde gebracht. Deels schuilt die charme in de verdwenen wereld die beschreven wordt, het Engeland tussen 1880 en 1914. Een belangrijkere reden om te blijven lezen is de verslavende formule die de verhalen volgen. Er is in de eerste reeks (The Adventures of Sherlock Holmes) een patroon geweven dat in de loop der jaren in tact blijft; Conan Doyle beantwoordt trouwhartig aan de verwachtingen van de lezers. Er wordt in één laat verhaal auto gereden en er wordt tegen het einde tamelijk frequent getelefoneerd, maar het Victoriaanse decor blijft grosso modo onveranderd.
Dat patroon verloopt zo: Watson, de verteller, maakt een ietwat plechtstatige introductie waarin hij niet schroomt zichzelf schaamteloos te herhalen. ‘In de aantekeningen die ik in de loop van twee decennia heb gemaakt bevinden zich de feiten van vele bizarre zaken. Het zijn echter niet de meest spectaculaire onderzoeken die ik te boek heb gesteld, maar diegene die het genie en speciale talent tot deductie van mijn vriend Holmes het beste hebben doen uitkomen. Toch gingen in sommige gevallen het macabere en het didactische aspect een gelukkig huwelijk aan, zoals in het onderhavige geval. In de vele jaren waarin ik het voorrecht had de methodes van mijn vriend Sherlock Holmes van nabij te kunnen volgen heb ik geen vreemder zaak meegemaakt dan die, welke ik nu eindelijk, nu alle betrokkenen overleden zijn, naar buiten mag brengen.’ Ik parafraseer, deze passage zult u nergens vinden, maar soortgelijke inleidingen zijn talrijk. Vervolgens wordt de scène in Holmes’ kwartier te Baker Street geschetst - seizoen, weer, stemming - en wordt middels een telegram, een krantenbericht of het huisbezoek van een cliënt de ‘zaak’ uit de doeken gedaan. Meestal geeft op dit moment Holmes een klein exposé van zijn deductieve logica ten beste, door de verbijsterde klant afgaande op zijn kleding en attributen te vertellen wie hij is of wat hij die dag gedaan heeft, of vallen er enkele kwinkslagen, doorgaans ten koste van de brave Watson. Dan gaan de vrienden op pad en aan de slag, al of niet met behulp van de politie, de ‘Yard’. De grote geest lost alles op, maar de omstanders tasten in het duister. Als hij de bewijzen rond heeft geeft hij inzage in de methode volgens welke hij tot zijn conclusie is gekomen. Daar zouden zij, de omstanders, en ook wij, lezers, van moeten leren, maar ieder verhaal begint het opnieuw, en volgt Watson dezelfde verhaallijn, onder andere weersomstandigheden, in een ander jaar, met andere misdadigers en andere slachtoffers. Alles blijft heerlijk hetzelfde in deze lectuur, ook al wordt Holmes een dagje ouder en nadert het moment dat hij zich uit de wereld terug zal trekken om bijen te gaan houden aan de Zuid-Engelse krijtkust.

Waarom 1408 pagina’s lezen van iets waarvan je na een paar honderd het stramien al zo goed kent? Dat vroeg ik me ergens halverwege dat dikke rode boek wel eens af, eerlijk gezegd. Maar Conan Doyle heeft één grote verrassing voor ons in petto. Anders dan je verwacht worden de verhalen tegen het einde eerder beter dan slechter. Conan Doyle had op zeker moment genoeg van zijn held. Aan het einde van The Memoirs of Sherlock Holmes laat hij hem in een ravijn storten. Maar het publiek, dat Holmes wel erg serieus neemt (dankzij de perfecte mystificatie geloofden velen dat Holmes echt bestond en werd er menig brief aan hem gericht) pikt dat niet. Conan Doyle zucht en doet zijn plicht. Maar meer dan dat: als de goede, brave, consciëntieuze ziel die deze auteur is, doet hij er een schepje bovenop. Anders dan Simenon die nogal slordig met Maigret omging en tegen het einde van de reeks soms met zichtbare tegenzin schreef, zoekt hij naar nieuwe wegen om zijn held en de wereld waarin die leeft en werkt interessant te houden. De epiloog, His Last Bow, breekt met alle wetten doordat het in de derde persoon geschreven is. Of moeten we zeggen dat John Watson een stapje opzij doet, en zichzelf en zijn vriend als van een afstand portretteert? Het is een grandioos afscheid van een tijdperk en van twee personages, die elkaar aan het eind, met de Eerste Wereldoorlog in zicht, misschien wel nooit meer zullen ontmoeten.
Maar nog is het niet genoeg. In de toegift, een laatste bundel (The Case-Book of Sherlock Holmes), pas in 1927 verschenen, experimenteert Conan Doyle verder met het vertelperspectief: Holmes zelf is soms aan het woord. Het ontluistert de mythe geenszins, want Holmes is inmiddels een levend persoon geworden, en waarom zou die zelf niet eens de pen ter hand nemen? Het valt hem tegen en hij geeft ruiterlijk toe dat die goeie romantische wijdlopige Watson er meer van gemaakt zou hebben. En Conan Doyle zelf blijkt nog vitaal genoeg om de moderne toon van die dagen in zijn verhalen een plaats te geven. Verdwenen is de pompeuze stem van het Victoriaanse tijdperk, en een verhaal kan zo beginnen: ‘Het was misschien een klucht, of misschien eerder een tragedie. Het kostte één man zijn verstand, het kostte mij wat bloed, en het kostte weer een andere man een wettelijke straf. Wel, oordeelt u zelf.’ (The Adventure of the Three Garridebs)

Ik zal ze missen, de niet zo heel excentrieke Holmes en zijn vriend, de niet zo heel domme Doctor Watson. Ik heb gehoord dat er nog een schat aan navolgingen bestaat, geschreven door auteurs die ook geen genoeg van het beroemde duo konden krijgen, maar voorlopig laat ik die voor wat ze zijn.


(Illustratie: Sidney Paget (1860-1908) voor "The Strand Magazine" van januari 1893)

*************************************************************************************************
Pas verschenen: Bankjeszomer. Bankjeszomer is een uitgave van Uitgeverij Flanor.
U kunt het boek bestellen door 17,50 over te maken op NL85.INGB.0680.2522.15 van W.S. Huberts te Nijmegen onder vermelding van NR. 81, Bankjeszomer.
Vergeet niet uw naam en adres te vermelden.
U krijgt het dan zo spoedig mogelijk thuisgestuurd.

zondag 23 november 2014

HERFSTMAAN


5.

‘Het begon te schemeren op het plein. Er hingen drie manen in de lucht, waarvan één een vreemd lichtblauwe kleur had, de tweede groot en geel was als een appel en de derde een verre gouden schittering…’
Hij stak een bierviltje tussen de pagina’s en sloeg zijn boek dicht. Lezen in het openbaar vond hij moeilijk. Hij werd er onrustig van. Hij moest waakzaam blijven, zich blijven concentreren op zijn omgeving, al was het maar met zijn ogen en oren: zijn gedachten mochten verblijven waar ze wilden.
Hij was dertig jaar terug in de tijd. De ruimte waarin hij verbleef was dezelfde als die van nu, een schemerige pijpenla van donker hout die rook naar bier en whisky. Aan het plafond hing als een uitzakkend tentdoek de Ierse driekleur: groen, wit en verschoten oranje. Langs de muren waren ingelijste foto’s en concertprogramma’s te zien, mandolines, een dobro, een bodhrán. Hij volgde een studie die hij nooit zou afmaken. Hij droeg lang haar, een vlassige baard, sandalen en een spijkerpak, een dracht die toen als ouderwets gold en bijna uit het straatbeeld was verdwenen. Hij kwam uit een kleine provinciestad. In het ontnuchterde Amsterdam van de jaren tachtig voelde hij zich misplaatst. In dit café werd hij omhuld door een troostrijke nevel. De meeste gasten waren verdwaalde reizigers en de voertaal was Engels. Er klonken weemoedige ballades die later op de avond werden meegezongen. Er werd wel gelachen, maar niet geroepen. De schrille toon van de Amsterdamse horeca ontbrak hier, de omgangsvormen waren gemoedelijk. Dronken meisjes ondersteunden hun kin met hun hand en keken vaag glimlachend voor zich uit. Rookten zwijgend. Dit was een wijkplaats voor dromers. Fons kwam er graag.
Hij leegde zijn glas. Op dit punt zou hij graag een bladwijzer tussen zijn herinneringen hebben gelegd, want hij dacht er liever niet aan terug hoe zijn studietijd ten einde was gekomen. Steeds vaker in het café, steeds sporadischer in de studiezaal. Hyperventilatie die hij met borrels bestreed. Een heftige paniekaanval in de trein, en tabé Amsterdam. Hij had bijna een jaar bij zijn ouders thuis gezeten voor hij zijn leven voorzichtig had hervat.
‘I haven’t been here for a long time. Nothing seems to have changed,’ zei hij tegen de barkeeper die het trage Guinness tapte.
‘No. Aren’t you glad? I know I am. Cheers mate!’
Hij nam zijn glas mee naar zijn tafeltje en wilde juist een eerste slok nemen toen de muziek stopte en hij achter zich een gitaar hoorde die aangeslagen werd. Hij draaide zich om. Twee jongens hadden op het kleine podium plaatsgenomen. Tussen hen in stond het meisje met de tattoo. Gitaar en viool zetten een Ierse ballade in.

Haar optreden verraste hem nog voor ze een noot had gezongen. Een mondig, modern meisje, zo had hij haar geclassificeerd. Niet cynisch, zoals Beckman, maar wel luchthartig. Makkelijk in de omgang, direct, zelfbewust. Nu zag hij een ernstige vrouw, mooi op een leeftijdsloze manier. Als de arm die de microfoon vasthield niet door groene schubben werd bedekt zou hij hebben gedacht dat daar iemand anders stond dan de studente met wie hij op het terras had zitten babbelen. Haar gezicht was sereen, zonder uitdrukking. Alleen opperste concentratie was erop te lezen, geen spoor van koketterie vervormde het. Haar ogen keken strak voor zich uit. Misschien zagen ze iets anders dan het knusse café. Misschien keken ze naar binnen.
Zangers moesten contact maken met het publiek, moesten de zaal inpalmen, had hij altijd begrepen. Het zeemeerminnenmeisje deed niets van dat alles. Maar zodra ze begon te zingen zoog ze stilte naar zich toe. Haar stem was puur. Niet alleen zuiver van intonatie maar ook onschuldig van uitdrukking. Hoewel, onschuldig? Dat klonk te kinderlijk, en kinderlijk was het allerminst wat hij daar hoorde. Het leek hem eerder of elke behaagzucht ontbrak in haar zilverige alt, waarin toch zoveel warmte meetrilde. Ze leek het oeroude lied dat ze zong te diep te doorvoelen om zich om andere zaken te bekommeren. Hoe ze overkwam, wat de mensen van haar vonden, was onbelangrijk. Dat ze juist door die waarachtigheid haar publiek meer inpakte dan ze met enige vocale brille had kunnen doen scheen ze niet te beseffen. Ze stond daar en zong. Ze zong en het werd muisstil.
Met klimmende verwondering keek Fons naar het blonde kind dat, ogenschijnlijk onaangedaan, het epicentrum vormde van de werveling van schoonheid en emotie die ze opriep. She moves through the fair… Hij kende het repertoire goed maar had het nog nooit zo gehoord. Hij voelde zich geroerd, maar niet tot tranen: haar zingen tilde hem uit boven een sentimentele roes en spiegelde hem iets hogers voor, waarvoor hij geen woorden had. Geen mistige dageraad, geen eenzame kliffen, geen groene heuvels in de zilte westenwind: zijn verrukking kende ook geen beelden. Hij luisterde betoverd naar de studente met het steile blonde haar. Hij vergat te drinken. Hij vertrouwde haar volledig. Voor de duur van haar lied was hij bereid alles in haar handen te leggen. Zo lang als ze maar bleef zingen was alles goed.

Zijn telefoon zoemde. Hij zag zijn huisnummer oplichten, niet voor het eerst die avond. Hij drukte de melding weg. Hij overwoog een sms te sturen maar hij wist niet wat hij daarin zou moeten zetten. Later. Nu niet. Misschien wel nooit.

Einde

September 2014

[Voor wat voorafging klik op startpagina en scroll terug]




vrijdag 21 november 2014

HERFSTMAAN


4.

Op een bankje op het Koningsplein probeerde hij wat te lezen. Maar Beckman had zijn plezier in de ongebreidelde verbeelding van Vance een beetje bedorven. ‘Speculaties’, echode de nasale bas in zijn oor. Voer voor romantici en dwepers. De volle maan, het zou wat! Was hij een ‘astroloog’, zoals Beckman met een sneer had gezegd? Hij dacht van niet. Hij mediteerde, maar zonder de illusie dat hij daarmee met een hogere werkelijkheid in contact kwam. Integendeel, de moeizame sessies op zijn harde kussentje zetten hem met beide benen op de grond. Zijn drukke en angstige gedachten vervluchtigden. Hij zat met zijn kont op de zaadschillen en was zich als het een beetje wilde lukken van niets anders bewust dan van zijn ademhaling, die allengs kalmer werd. Dweperig kon je dat toch niet noemen. Hijzelf vond het eerder een kwestie van geestelijke hygiëne dan iets anders.
Fantasieën had hij wel. Hij dacht aan de kosmische ramp die niet zou plaatsvinden als hij Beckman moest geloven. Wat zou hij met zijn laatste dag doen, als hem de keus werd geboden? Binnen de mogelijkheden die de stad, zijn persoonlijke beperkingen en zijn financiële middelen hem gaven? Hij sloeg zijn boek dicht en zonk weg in gedachten.
Pierewaaien. Het woord dook op met gal in zijn kielzog. Zijn vrouw had het ooit gebruikt om haar fietstochtjes te omschrijven. Ze was een burn-out nabij en hij gunde haar de vrijheid die ze blijkbaar nodig had. Later was uitgekomen dat de ritjes linea recta naar een rendez-vous met een minnaar leidden. Hij had het haar inmiddels vergeven, maar de herinnering bleef een beurse plek in zijn hoofd. Als hij die per ongeluk aanraakte schoot er een felle pijn door hem heen.
Toch was dat het wat hij het meest verlangde van zijn laatste dag. Zorgeloos ronddwalen, zich laten leiden door zijn invallen. Pierewaaien. In feite was hij al een aardig eind op weg, besefte hij. Want waar deze dag hem zou brengen bleef hem op een prettige manier raadselachtig. Niet naar zijn werk in elk geval, en voorlopig ook niet naar huis. Dat was alles wat hij zeker wist. De rest was speculatie, met dank aan Beckman. Misschien was het tijd voor wat droomelixer.

Het meisje op de stoel naast hem had een arm vol schubben. De staart van een zeemeermin. Het lijfje moest zich onder haar T-shirt bevinden, het met sierlijke haarslierten omkranste gezicht keek hem aan vanaf haar borstbeen.
Ze blies de rook langs hem heen. ‘Bedankt,’ zei ze. Fons stopte zijn aansteker weer in zijn broekzak. Hij rookte al jaren niet meer maar de gewoonte om vuur bij zich te dragen was sterk. Nu vervulde zijn koppigheid hem met voldoening.
Ze had lang haar, blond met een zweem van honing. Ze moest een jaar of vijfentwintig zijn, schatte hij. Ze sloot zich na hun korte contact niet meteen voor hem af, maar bleef dromerig voor zich uit zitten kijken. Meestal wist hij op zulke momenten niet goed wat hij moest zeggen. Terwijl hij zijn woorden woog op een te fijn schaaltje vloog het geschikte ogenblik voorbij en was de kans op een gesprek verkeken. Maar vandaag… de eerste slokken van zijn Duvel hadden al zijn losse gedachten gebundeld. Hij was klaar voor wat de wereld hem ook maar bracht. Smalltalk op een terrasje met een getatoeëerd meisje dat zijn dochter had kunnen zijn? Waarom ook niet.
‘Wat een bijzondere tattoo heb je,’ zei hij. Vriendelijk, niet te gretig. Een oom, geen jager op jong wild.
‘Dank je wel.’ Ze zette haar zonnebril af. Haar violette ogen werden blauw.
‘Heb je iets speciaals met zeemeerminnen, of is het gewoon de vorm die je aanspreekt?’
‘Dat ook wel, maar toch vooral het eerste. Als meisje tekende ik al zeemeerminnen. Ken je De kleine zeemeermin?’
‘Het sprookje van Andersen?’
‘Nou ja, de tekenfilmversie van Disney daarvan. We hadden de video thuis, en die keek ik zo’n beetje elke dag. Ariël was mijn grote heldin.’ Ze lachte. ‘Dus ja, ik heb iets met zeemeerminnen.’
Fons had een expositie in het Haarlemse Teylers Museum gezien. De meermin dook in alle culturen van de wereld op, wist hij sindsdien, dus zij was meer dan een sprookje, eerder een mythe. Hij aarzelde of hij het woord ‘archetype’ zou gebruiken maar het was er al uit voor hij ertoe besloten had. Het meisje glimlachte ironisch. Hij kon haar niets nieuws vertellen, dat zag hij zo wel, maar ze tolereerde zijn tastende improvisaties goedgehumeurd. Af en toe knikte ze om hem aan te moedigen. Ze drukte haar Marlboro uit, liet zich een nieuwe aansteken, dronk haar cola light leeg en had geen bezwaar tegen een biertje. Toen de ober hun bestelling had gebracht en ze geproost hadden (op alle vrouwen met vissenstaarten) vroeg hij haar wat ze deed. Studeren zeker?
Sort of,’ zei ze. ‘Ik doe psychologie, maar het gaat niet zo lekker. Ik kan de motivatie maar niet vinden om het eens af te ronden. Dat komt ook doordat ik niet weet of ik er wel mijn beroep van wil maken. Want ik zing ook, weet je. En dat geeft veel meer bevrediging. Het zou geweldig zijn als ik daar genoeg mee kon verdienen. Nu is het nog niet zoveel.’ Ze keek hem uitdagend aan. ‘Hé, als je me soms wilt horen, ik treed vanavond op.’
‘Waar?’
‘In Mulligan’s, aan de Amstel. Die Ierse pub. Ken je die?’
Fons werd besprongen door herinneringen die ordeloos ronddansten in zijn hoofd. Hij wist zo gauw niet welke te volgen. Hij zwierde even mee en gaf het toen op.
‘Ja, die ken ik,’ zei hij. ‘Ik zal er zijn.’

Wordt vervolgd...

[Voor wat voorafging klik op startpagina en scroll terug]

dinsdag 18 november 2014

HERFSTMAAN


3.

Fons dronk zijn koffie en overwoog of hij er een cognac of een calvados bij zou nemen. Hij verwierp dat als overmoedig. Koffie drinken was eigenlijk al een zonde tegen de regels van zijn cholesterolverlagende dieet. Misschien later op de dag, je kon niet weten hoe het liep.
Naast hem klonk een kreunend geluid dat walging of woede leek uit te drukken. Fons dacht dat zijn lezende buurman zijn aandacht wilde trekken en keek behulpzaam over zijn schouder mee. Onder een kopje Supermoon zag hij een foto van de maan.
‘Een prachtig gezicht,’ zei hij. De man schrok op en keek hem verstoord aan. ‘Wat zegt u?’
‘Een prachtig gezicht, de volle maan.’
‘Bedoelt u die van vannacht of deze op de foto? Want dat maakt nogal een verschil.’
‘Die van vannacht. Maar de foto is ook mooi.’
‘Laat u niet misleiden door wat u hier ziet. Wie zegt dat dit niet een oude archieffoto is van een eerdere volle maan? Of dat eraan gephotoshopt is?’ Hij sprak het woord uit alsof hij op een bedorven slak kauwde. ‘Ik persoonlijk wantrouw alles wat ik in de populaire media lees of zie. En ik adviseer u datzelfde te doen. Wat doet u voor de kost, als ik zo vrij mag zijn? Dichter zult u wel niet zijn, al zie ik aan uw literatuurkeuze,’ - hij wees op het boek dat uit Fons zijn jasje stak - ‘dat u een dromer en een fantast bent.’
‘Ik zit in de autoverzekeringsbranche. Ik behandel schadeclaims.’
‘Autoverzekeringen, toe maar! Zelf verplaats ik me uitsluitend per trein, en dan nog alleen maar omdat de laatste postkoetsverbinding ruim een eeuw geleden is opgeheven. Maar goed. U heeft dus verstand van aanrijdingen en panne. Valt het u niet op dat berichtjes in de krant daarover zelden accuraat zijn?’
‘Nou ja,’ zei Fons weifelend, ‘voor een expert is er natuurlijk altijd wel wat op aan te merken. Maar je kunt niet verwachten dat iedereen er zo met zijn neus bovenop zit als wij.’
‘Waarom niet? Waar staat dat? Wie zegt dat? U neemt maar aan, meneer. Natuurlijk moet u dat juist wel verwachten. Want, als een simpel berichtje over uw eigen vakgebied al te wensen overlaat voor wie het kan controleren, hoe denkt u dan dat het gesteld is met alle andere gebieden waarover de pers schrijft? Net zó natuurlijk! En die zijn doorgaans heel wat belangrijker dan een deukje hier of daar. Wat in de krant staat is slechts een benadering van de mogelijke waarheid. Als de krant erg zijn best doet, zoals deze, komt het misschien dichter in de buurt dan in het geval van dat schreeuwerige boulevardblaadje dat u naast u ziet liggen, maar het blijft slechts een indicatie. Een glimp van een veel groter geheel met oneindig veel meer aspecten. Tot ik al die kanten ken onthoud ik me van elk oordeel. En dat zou ieder verstandig mens moeten doen.’
Hij viel stil en verdiepte zich weer in zijn lectuur, schijnbaar wrevelig over zijn eigen toeschietelijkheid.
Fons wenkte de ober. Hij wees op zijn kopje en vroeg aan zijn buurman: ‘Wilt u soms iets van mij drinken?’
De man deinsde achteruit en keek hem aan met gefronste wenkbrauwen. Een dubbele onderkin werd zichtbaar. ‘Ik?’
‘Ja, wie anders?’
‘Altijd de feiten checken, nooit zomaar iets aannemen. Ja, u kunt mij een oude jenever laten brengen.’
De bestelling kwam en de man hief zijn kelkje naar zijn mond. ‘Dat is erg attent van u,’ zei hij, iets minder nors. ‘Ik heet overigens Beckman. Omdat u zo attent bent, zal ik u iets laten zien, dat een fantast als uzelf wel zal aanspreken.’
Hij haalde een tablet uit een leren valies en rolde een paar keer met zijn wijsvinger tot hij vond wat hij zocht.
‘Wat zegt u daar wel niet van, als sci-fi-liefhebber?’
Fons boog zich naar het schermpje en zag een oranje vlek die het midden hield tussen een ontstoken wond en een overbelichte herfstaster. Daaromheen wat vegen nevel en een diepblauwe sterrenhemel.
‘Betelgeuze, Al Mankib, de Oksel van de Reus. Een ster. Een levensmoede rode superreus zoals u als lezer van Vance wel zult weten.’
Fons knikte. De naam was hem bekend.
‘Nu. In feite is dat alles wat wij weten van dit fascinerende hemellichaam. Een ster aan het eind van zijn Latijn, die vroeg of laat zal exploderen en een supernova zal vormen. Let wel, ik zeg vroeg of laat. Voorzichtige schattingen spreken van 100.000 jaar. Maar wat kopt nu dit artikel, dat ik zojuist aantrof op het onvolprezen wereldwijde web?’
Omdat hij pauzeerde om een slokje te nemen keek Fons hem vragend aan.
Dag des oordeels nabij. Supernova zal ons wegvagen. Vrij vertaald. Goed, ik geef toe, de auteur nuanceert die kop verderop in het artikel en geeft daarbij enige niet geheel inaccurate informatie. Maar het kwaad is geschied, want wie leest er nog een heel artikel? En weet u, de waarheid is nog veel erger.’
Fons moest een geschrokken gezicht hebben getrokken want Beckman lachte, een diep gegrinnik.
‘Ik neem u in de maling, neemt u mij niet kwalijk. Nee, de waarheid is dat wij, en dan bedoel ik wij astronomen, want daar mag ik mijzelf toe rekenen, maar heel weinig weten van Betelgeuze. Ternauwernood wat data. Mondjesmaat wat cijfers. Ik zeg u dit om aan te tonen dat bijna alles wat wij met grote letters in de media lezen op zijn allerminst fragwürtig is.’ Hij pauzeerde met een bedachtzaam zwijgen.
‘Maar stel,’ vervolgde hij, ‘u was zo’n goedgelovig persoontje dat niet verder las dan de schreeuwerige kop van deze publicatie. Wat zou u dan doen met de wetenschap dat de aarde meegesleept zal worden in de val van een stellaire reus? Hoe zou u de komende honderdduizend jaar doorbrengen? Ha! Laat me niet lachen. Werkelijk, alles wat we over de toekomst kunnen zeggen is pure speculatie en als het dat niet is doet het er niet toe. Wij kennen slechts met zekerheid deze tafel en het gesprek dat wij nu voeren. En is dat voor u hetzelfde als voor mij? Ik vraag het me af. Maar fantasyschrijvers leven van die speculaties, en ik wed dat u zichzelf ook allerlei romantische ideeën in het hoofd hebt gehaald toen u gisteravond op uw balkonnetje naar de maan stond te kijken. Of ga ik nu te ver?’
Fons moest lachen. De man amuseerde en verwarde hem. Een lach leek de beste repliek.
‘Om u de waarheid te zeggen,’ zei hij, ‘ bedacht ik dat de invloed van de maan op de menselijke psyche wel eens meer dan suggestie kan zijn. Want als de maan op mondiale schaal eb en vloed kan veroorzaken, wat moet hij dan wel niet aanrichten in onze hersencellen, die voor meer dan zeventig procent uit water bestaan?’
‘Mijn god, u is een astroloog!’ riep Beckman in verbijstering uit. ‘Ik verslik me bijna in mijn jenever. Vindt u het goed dat ik hier maar liever niet op in ga? Beste man, er is geen enkel onderzoek bekend dat dit soort middeleeuws bijgeloof staaft of zelfs maar tegemoet komt. Dus ik onthoud me van enig oordeel. Maar omdat u zo vriendelijk bent geweest mij een glas aan te bieden wil ik u dit wel zeggen: als ik uw theorie serieus zou nemen zou ik u wijzen op het verschil tussen het momentum van een enorme watermassa als die van de oceanen, en het minieme drupje dat tussen uw zielige membraampjes ligt ingebed, een spatje dat om te schommelen zo bitter weinig ruimte heeft.’ Hij hield zijn bijna lege glaasje omhoog en bewoog het zachtjes heen en weer.
Fons zag zijn kans op een cognacje schoon en wees uitnodigend op het kelkje van de ander. Maar die schudde zijn hoofd en zei: ’Nee, ik dank u vriendelijk, maar het wordt hoog tijd dat ik me ga verdiepen in de kookrubriek van dit terecht weifelende dagblad. Dat is pas onverdachte journalistiek, meneer! Iemand zegt wat hij lekker vindt en hoe hij denkt dat dat het beste klaargemaakt kan worden. Ik kan het daar mee eens zijn of niet, maar ik word in elk geval niet door enige pretentie van objectiviteit misleid.’
Hij grijnsde naar Fons en besloot: ‘In het beste geval haal ik er inspiratie uit voor iets beters dan de afhaalchinees vanavond. Ik wens u alle goeds, en maak iets van uw dag zou ik zeggen, want Betelgeuze is nabij! Ikzelf zou niet weten hoe ik mijn laatste dag anders zou doorbrengen dan ik normaal zou doen, maar u heeft daar misschien ideeën over, als romantische fantast.’
Hij draaide zich van Fons af en sloeg een pagina om. Even later snoof hij luidruchtig. Fons stond op om af te rekenen.

Wordt vervolgd....


[Voor het voorafgaande, klik op startpagina en scroll terug]

zondag 16 november 2014

HERFSTMAAN


2.

In de metro betreurde hij het dat hij zich niet omgekleed had. Niets onderscheidde hem van de mannen die hij om zich heen zag. Hun confectiepakken en rustige overhemden waren het uniform van de loondienst, hun aktetassen en blackberries hun wapenrusting. Sommigen hadden net als hij hun vroege kaalheid verdoezeld door de tondeuse in hun resterende haar te zetten. Een enkele jongere onder hen had een baard. Toen gezichtsbeharing onlangs weer in de mode was gekomen was het ook bij Fons gaan kriebelen. De baard die in de vakantie tevoorschijn kwam bleek van een grijsdoorschoten rood te zijn. Hij zag er plotseling uit als een zeerover. Zijn vrouw vond het eerst wel charmant maar trok al gauw een vies gezicht als ze hem kuste. Alleen zijn oudere broer, die een artistiek beroep had, was enthousiast. Op de dag voordat hij weer naar kantoor ging was de piratenbaard gesneuveld. Nu wilde hij dat hij moediger was geweest.
Hij stapte uit op het Centraal Station en liep zonder doel de stad in. De zon brak door de nevelige wolken heen, het was bijna windstil. Om de stroom toeristen op het Damrak te ontvluchten nam hij een zijstraatje dat hem in het oudste deel van de stad bracht. Op de Wallen was op dit uur nog niet veel te zien. Bij een boekenstalletje in de Oudemanhuispoort kocht hij een boek van Jack Vance. Vroeger was hij een groot sciencefictionliefhebber geweest. Die tijd was allang voorbij maar af en toe verlangde hij terug naar de dromen die door die lectuur waren opgeroepen. Hij schoof het boek in zijn zak met het prettige gevoel dat hij nu gezelschap had als hij zich alleen zou voelen en weg kon vluchten in de fantastische werelden van de Amerikaanse SF-auteur als het hem hier ging vervelen. Hij stak het Rokin over en kwam op het Spui. Daar vermeed hij de donkere hang-outs van de grootsteedse alcoholisten en ging een café binnen dat er prettig ruim en licht uitzag. Hij bestelde een cappuccino en ging aan de leestafel zitten.

Net toen hij een lepeltje melkschuim naar zijn mond bracht hoorde hij naast zich een stem.
‘Pardon, is die krant van u?’
Een lage nasale stem die hoorde bij een grote vlezige man. Hij had een iets te krap corduroy-jasje aan. Een klein staartje achterop een kalend hoofd, duivelse wenkbrauwen, een gemillimeterde baard, een scherpe neus.
‘Nee, gaat uw gang.’
De man reikte voor hem langs en pakte de Trouw. ‘Dank u,’ zei hij. ‘Al weet ik niet of u me hiermee een dienst bewijst. Het merendeel van wat ik hierin zal aantreffen zal blijken hetzij slecht geïnformeerd, hetzij gelogen te zijn. Maar we zullen zien!’
Hij boog zich over het dagblad, vouwde het open en was al gauw verdiept in wat hij daar las.

Wordt vervolgd....

[Voor het voorafgaande zie Herfstmaan 1]

vrijdag 14 november 2014

HERFSTMAAN


1.

Toen Fons de Munnik die ochtend wakker werd stelde hij een merkwaardig feit vast. Hij had zin in de dag. Gewend als hij was aan zelfonderzoek probeerde hij zich zijn dromen te herinneren. Wat hij daar aantrof was deprimerend genoeg. Ziekte, dood en seksuele perversie. Hij had geneukt met een donker meisje dat tegelijk een jongen was en zijn vriend Peter had een feest gegeven om zijn naderende dood bekend te maken. Zulke dingen legden normaal een sluier over zijn ochtend die hij moest wegscheuren voor hij in staat was om helder te zien. Nu glimlachte hij erom.
Zijn vrouw hamerde er altijd op dat hij moest praten. Praten en nog eens praten, alle troep eruit gooien en alle vuiligheid naar boven brengen. Zelf zei hij dan dat stemmingen kwamen en gingen en geen direct verband hielden met mogelijk deprimerende feiten of gedachten. Had hij gelijk of niet? Hij keek naar buiten. Een lichte nevel hing in de lucht. Het was vroeg in september. Het had geregend, een waas lag over de straat. Hij herinnerde zich dat hij de vorige dag naar de volle maan had staan kijken voor hij ging slapen. Was dat het, kon het zo eenvoudig zijn? De maan?

Hij wiegde zijn thee. Oolong. Zijn vrouw zat voor haar kaptafeltje van rood gelakt mahonie en stiftte haar lippen. Ze keek geconcentreerd in haar spiegelbeeld.
‘Heb je de maan gezien?’ vroeg hij. ‘Ik heb er gisteren een hele tijd naar staan kijken.’
‘Was je daarom zo laat naar bed?’
Hij vroeg zich af hoe ze dat wist. Hij had zachtjes gedaan omdat ze vast in slaap leek. Hij nam een slokje thee en keek naar zijn vrouw. Ze trok haar lippen in om de lipstick gelijkmatig te verspreiden, legde de stift weg en begon met een borsteltje mascara in haar wimpers aan te brengen. Het was niet voor niets dat ze zo aandrong op praten. Buitenshuis, wel te verstaan, professioneel, want hier binnen deden ze het nog maar mondjesmaat. Hij kon het haar ook niet kwalijk nemen. Twintig jaar lang had ze hem aangehoord en had ze teruggepraat, zonder dat het iets aan zijn wisselende stemmingen had veranderd. Haar ammunitie was op, iemand anders moest er maar op schieten. Ze monsterde kritisch het resultaat van haar make-up, pakte haar tas en kuste hem vluchtig op zijn lippen. Hij proefde het vettige rood. ‘Tot vanavond, ik ben laat thuis.’
‘Werk ze,’ zei hij.
‘Jij ook.’
Toen hij de deur in het slot hoorde vallen wilde hij opstaan maar halverwege de beweging liet hij zich weer zakken. Hij schonk nog wat thee bij en walste de vloeistof rond. ‘Een mens bestaat voor het grootste deel uit water,’ dacht hij. ‘Als de maan in staat is die enorme watermassa’s van de oceanen te bewegen, waarom zouden wij nietige mensjes dan ongevoelig zijn voor zijn invloed? Ik ben niet gek. Het is allemaal puur wetenschappelijk. Het is hoogtij in mijn hoofd, vandaag. Dat is het.’

Hij stond al met de deurklink in zijn hand toen hij zich bedacht.
‘ASZ Auto Assurantiën, waarmee kan ik u van dienst zijn?’
‘Ja, met Fons. ‘Ben jij dat, Marja? Zeg, luister. Ik voel me vandaag nogal grieperig. Het lijkt me beter als ik thuis blijf en een beetje uitziek voordat het erger wordt. Het is toch erg rustig deze week. Ik hoop dat ik er morgen of overmorgen weer ben, maar ik laat het je tijdig weten, goed? Nou dag.’
Hij deed zijn jas uit en keek in een feestelijke stemming om zich heen. Hoe lang geleden was het dat hij zomaar vrij had genomen? Hij was een mens van vaste gewoontes. Gewoontes die een hek moesten plaatsen om de grillen van zijn humeur. Als het in zijn hoofd tekeer ging of een brij van modderige gedachten was had hij altijd de regelmaat van zijn dagen om zich aan vast te klampen. In het weekend mocht hij drinken, op doordeweekse dagen hield hij het bij thee. Zijn fantasie mocht nu en dan ontsporen, zijn leven bleef veilig op de rails.
Wat nu te doen? Een half uurtje mediteren? Zijn zaterdagen begon hij altijd met rituele ademoefeningen om te voorkomen dat de weekendborrels hem al te veel zouden meeslepen. Zijn vrouw had hem ooit meegenomen naar een yogaclubje. Zij was overspannen, haar toch al dunne haar viel uit, en voor hem zou het ook goed zijn, een beetje bezinning. Zelf was ze er allang weer mee gestopt maar bij hem had de gewoonte post gevat. Hij liep naar zijn slaapkamer en keek weifelend naar het rode kussentje dat op het Perzische tapijt lag, in het hart van het patroon. Hij duwde de punt van zijn schoen erin. Een put bleef achter in de massa boekweitkaf die door de dikke stof in bedwang werd gehouden. ‘Het is geen zaterdag’, besloot hij, ‘ik hoef er niet op.’
Hij boog ironisch in de richting van het kussen. ‘Namasté,’ zei hij schor.

Wordt vervolgd...

dinsdag 11 november 2014

Rookzangers notitieblog (13)


We hadden afgesproken bij Small Talk in de Van Baerlestraat. Eerst praatten we over de (klein)kinderen. Toen we weer aan elkaar gewend waren werd het gesprek persoonlijker en van daaruit filosofisch. Ze zei dat ze niet meer in Amsterdam zou kunnen aarden. Ze woonde nu al veertig jaar op Corsica. Ze kon niet meer tegen kou, haar botten werden oud, ze zou het Mediterrane klimaat te veel missen. Ik zei dat die veertig jaar dubbel zo lang waren als de jaren die ze in Amsterdam had doorgebracht. Ze lachte. In haar donkerbruine ogen scheen fonkelend de zon. Diezelfde voorjaarszon had erin geschenen toen we op een klassenavond hadden geschuifeld, zo ontzettend lang geleden. Even verslapte de wurggreep van de tijd.


*************************************************************************************************

Pas verschenen: Bankjeszomer. Bankjeszomer is een uitgave van Uitgeverij Flanor.
U kunt het boek bestellen door 17,50 over te maken op NL85.INGB.0680.2522.15 van W.S. Huberts te Nijmegen onder vermelding van NR. 81, Bankjeszomer.
Vergeet niet uw naam en adres te vermelden.
U krijgt het dan zo spoedig mogelijk thuisgestuurd.

vrijdag 7 november 2014

BANKJESZOMER


‘Mag ik dan uw legitimatie even zien?’
Een laatste barrière. Gewillig haalde ik mijn portefeuille tevoorschijn – ik had me op dat moment op straat uitgekleed om hem de moedervlek in mijn linkerknieholte te tonen als hij erom gevraagd had.
‘In orde meneer.’
Ik nam de doos aan en tilde hem samen met mijn boodschappen naar drie hoog. En dat was het dan, het triomfje aan het eind van een dag wachten. De hele stille, mistige novemberdag was de straat leeg gebleven. Binnen was het me in de loop van de middag gaan benauwen. Pas toen mijn dochter thuis was gekomen om op de bel te letten kon ik er even uit. En juist op het moment dat ik terugkwam en de hoop al had opgegeven stond daar de bestelwagen voor de deur.
Naar dit uur had ik weken, nee maanden toegewerkt. Hoe moest ik het vieren? Het huis was schoon en netjes. Om de komst van het nieuwe boek voor te bereiden had ik gestofzuigd en opgeruimd. Ik bedwong mijn ongeduld en borg eerst de boodschappen weg. Ik schonk mezelf een glas druivensap in, stopte een pijp, pakte mijn fototoestel en een Zwitsers zakmes, legde beide klaar naast de doos, die pal midden in de kamer troonde, en wachtte tot mijn dochter beneden kwam, zodat zij het moment kon vastleggen.
Even stond ik daar een beetje wezenloos te kijken, toen won mijn praktische kant het van mijn theatrale. Ik sneed de doos open en tilde het eerste boekje eruit. Het was mooi geworden, stelde ik tevreden vast. Ik stak mijn pijp aan en nam een slokje en ging in mijn stoel zitten bladeren in wat ikzelf al te vaak gelezen had.
Dat plechtige moment zouden we straks wel ensceneren.

Leest u mee in deze bundel verhalen over de zelf- en Zenkant van Amsterdam-Zuid?

Bankjeszomer is een uitgave van Uitgeverij Flanor.
U kunt het boek bestellen door 17,50 over te maken op NL85.INGB.0680.2522.15 van W.S. Huberts te Nijmegen onder vermelding van NR. 81, Bankjeszomer.
Vergeet niet uw naam en adres te vermelden.
U krijgt het dan zo spoedig mogelijk thuisgestuurd.

Bericht van de uitgeverij:

"In de novelle Bankjeszomer voert musicus en schrijver Jan-Paul van Spaendonck ons mee naar de zelfkant van Amsterdam-Zuid. In deze dronken monoloog, die gesitueerd is in en rondom de Jellinek Kliniek, maken we kennis met de rijke binnenwereld van een gesjeesde muzikant, die zijn aangrijpende verhaal met barokke gusto en galgenhumor vertelt.
Bankjeszomer is aangevuld met een viertal verhalen uit Dorst, een tot dusver ongepubliceerd werk waarin de auteur nieuwsgierig op zoek gaat naar de wortels van zijn drankzucht.
In de columns die het boek besluiten betreden we tenslotte de nuchtere wereld waarin Van Spaendonck verblijft sinds hij zijn verslaving heeft overwonnen. Een kwetsbare maar spirituele wereld die resoneert van muziek en literatuur.

Over Rookzanger, een in 2012 bij Flanor verschenen bundeling van zijn columns, schreef Geerten Meijsing: ‘Van Spaendonck is een stemmingskunstenaar. Ik ken weinig mensen die zo concies weten op te schrijven wat er omgaat, opspeelt of bezworen wordt in hun gemoed.’
‘Van Spaendonck is een verrassend toptalent, dat een brede lezerskring verdient.’ (Cees van der Pluijm in NBD Biblion)"



(Omslagontwerp Rosanne van Spaendonck. Schilderij: Rotonde met pijproker, Jan Kusters)

dinsdag 4 november 2014

UITGLIJDER


Ik was gaan denken dat het wel weer kon. Maar mijn vijand wist beter. Die had zich koest gehouden en zich van zijn beste kant getoond. Net toen ik dacht dat het toch eigenlijk wel meeviel met zijn kwade bedoelingen, dat ik hem aankon en dat we misschien zelfs vriendjes zouden kunnen zijn, sloeg hij genadeloos toe.
Ik denk niet dat er veel niet praktiserende alcoholisten bestaan die het redden zonder een uitglijder nu en dan. Natuurlijk, er zijn van die bewonderenswaardige wilskrachtige reuzen, die na een kloek besluit, ooit genomen, geen druppel meer hebben gedronken, al tien jaar, of veertig. Alsof ze een knop hebben omgezet die niet meer teruggedraaid kán worden.
Maar de meesten zal het vergaan zoals het mij vergaat. Je geeft de overwonnen vijand weer een plaatsje in je leven, een klein, overzichtelijk plaatsje waar je hem goed in de gaten kunt houden. Met kerstmis mag je een glaasje, met een bijzonder etentje of als er iets te vieren valt. Het gaat goed, je slaagt met vlag en wimpel, en ergens in je geest wordt, zonder dat je het beseft, de weg vrij gemaakt voor een zegetocht van je opponent. Hij walst over je heen op een moment dat je niet op je qui vive bent.
Mij overkwam het afgelopen zondag. We waren moe teruggekeerd van een lange duinwandeling. Er was een feestje van kennissen in het dorp, mensen die ik niet goed ken, en die tot een heel andere levenssfeer behoren. Nog geen jaar geleden zou ik de avond hebben doorstaan met een glaasje fris, of me hebben geëxcuseerd. Maar nu dacht ik: kijk, als drank nou ergens goed voor is, dan is het daar voor – het sociale contact vergemakkelijken. Dus dit leek me een ideale gelegenheid om mijn abstinentie te doorbreken.
In het begin ging het nog goed. Ik stond met een glas koude witte wijn te praten met een man die veel had meegemaakt in zijn leven. Mijn oren stonden open, ik was me goed bewust van alles, van mezelf, van de situatie, van de mensen om me heen. Ik vond het een fijn gesprek – dat had ik toch maar mooi moeten missen als ik thuis was gebleven! En of ik het had kunnen voeren met een Fanta was maar zeer de vraag.
Maar ergens in de loop van het volgende uur veranderde er iets. Ik hoorde mezelf te druk oreren over belangrijke kwesties, waarbij ik nog wel vaststelde dat ik het moeilijker vond om te formuleren wat ik wilde zeggen dan ik gewend was. En op zeker moment liet ik me maar meedrijven met de stroom, maar niet op de manier die het boeddhisme propageert: mijn waakzaamheid was verdwenen, tegelijk met mijn zelfbewustzijn. Het feest loste op in een mist.
Over de dag daarna wil ik zwijgen. Ik lag te huiveren onder een dekentje. Mijn vriendin zei: wees nou niet ál te streng tegen jezelf. Je kunt het toch niet terugdraaien. Beschouw het als een leermoment en kijk vooruit.
En inderdaad heb ik ervan geleerd. Mijn vijand bestaat nog. Hij zal waarschijnlijk altijd blijven bestaan en ik moet hem goed in de gaten blijven houden. Het is niet leuk om zo te moeten leven, liever zou ik zonder vijanden door het leven gaan. In een ideale wereld zou dat moeten kunnen.
Maar een ideale wereld bestaat alleen in de illusie die wordt opgeroepen door die eerste paar roekeloos gedronken glazen wijn. Een illusie die vervolgens tot monsterlijke proporties wordt opgeblazen om wreed uit elkaar te spatten bij het ontwaken.