vrijdag 31 oktober 2014

Rookzangers notitieblog (12)


Ik ontmoette B. op de Oude Turfmarkt. De horecakeuze liet hij aan mij over. Kapitein Zeppos, dat ik nog kende van vroeger, leek me wel een aardig gebaar naar een Vlaming. We aten er garnalenkroketjes, buiten in de steeg, want de avond was zacht. B. begon me uit te leggen wie Kapitein Zeppos was. Ik onderbrak hem en vertelde hem van ‘onze’ liefde voor Vlaamse kinderseries. Ik weet niet of ik hem er een plezier mee deed – zelf keek hij in die tijd liever naar Ja Zuster Nee Zuster.

Amsterdam was erg opgeknapt sinds de grimmige en vuile jaren tachtig, vond B. Ik beaamde dat, hoewel ik in die tijd in de provincie woonde en de rellen in mijn geboortestad alleen op tv volgde.
Hij moest een vroege trein halen en ik liep terug naar huis. De stad krioelde van de Italianen, had B. verwonderd vastgesteld, wat zochten die hier toch? Maar niet alleen de toeristen – iedereen haastte zich, op speed leek het wel, koortsachtig op zoek naar dat mythische genieten van tegenwoordig.
In het Vondelpark viel me weer in wat ik B. had willen antwoorden. Dat de stad die ooit Dog Shit City werd genoemd nu zo schoon was. Van het Spui tot het Concertgebouw heb ik geen hondendrol gezien.

dinsdag 28 oktober 2014

SCHRIJVEN


‘Het is misschien een rare vraag, komend uit de mond van de dochter van een auteur, maar waarom schrijf je eigenlijk?’ vroeg Aurora tijdens het eten. Het was haar opgevallen dat bijna iedereen in haar omgeving wel eens iets had gepubliceerd of tenminste plannen in die richting had. Schrijven was populairder dan ooit. Het leek een zekere status te geven. Misschien speelde onze vluchtige virtuele babbelcultuur daarin een rol: iedereen kan zijn mening in drukletters zien maar alleen wie schrijft die blijft.
Ik dacht even na en poneerde, misschien iets te snel, dat het uit een behoefte aan contact en communicatie was, dat ik schreef. Als ik schreef stelde ik me een publiek voor, en werd mijn eenzaamheid tijdelijk opgeheven. Daar zit iets in: mijn geestelijke toestand is, al schrijvend, dezelfde als die waarmee ik in een kring van goede vrienden mijn verhaal doe: open, op mijn gemak en zeker van liefdevolle aandacht. U, lezers, zit allemaal rondom het haardvuur terwijl ik dit formuleer. U glimlacht. U houdt van mij en ik houd van u. U bent ook erg geduldig, want het formuleren gaat moeizaam vanmorgen. Dat het allemaal om communicatie draait wordt wel bewezen door het feit dat ik in tijden waarin ik veel mensen om me heen heb geen pen aanraak. Met mijn vakantiedagboeken loop ik altijd dagen achter.
Ook was er een flinke portie ijdelheid in het spel, zei ik tegen Aurora, terwijl ik de tafel afruimde - als ik niet regelmatig schouderklopjes of complimentjes kreeg zou ik veel minder schrijven dan ik nu doe, dat wist ik wel zeker. We verdiepten ons in het toetje en hielden het daar maar bij: een portie menselijke interactie met een dot ijdele slagroom, dat maakte schrijven zo aantrekkelijk.
Maar de uitkomst van ons gesprek bevredigde me niet. Beide, het gevoel van verbondenheid en het gestreelde ego, konden niet afdoende verklaren waarom ik mijn hele leven dagboeken heb bijgehouden en schriftjes en notitieboekjes vol heb gepend. En waarom ik maar blijf bloggen terwijl ik allang heb ontdekt dat het haardvuur onregelmatig brandt en de schouw soms akelig verlaten is.
Voor mij gaat de behoefte om te schrijven dieper dan mee mogen praten en een opgestoken duimpje krijgen. En hij komt uit dezelfde bron voort als mijn behoefte om liedjes te maken. Ik houd van taal misschien meer nog dan van muziek en wil met woorden iets harmonisch scheppen uit de chaos die het leven is. Iets tastbaars opvissen uit de stroom. Ik wil greep krijgen op mijn weerbarstige bestaan door het te verwoorden. Ik wil er iets van te boek stellen en er iets van nalaten, voor wie dan ook. Een gedenkteken, een rechtvaardiging. Misschien is ook dat wel ijdelheid.
Wie dit leest is gek, las je vroeger op briefjes. Ik zou zeggen: wie dit schrijft is gek. En wie dit leest is medeplichtig aan het in stand houden van de illusie dat het leven van de schrijver iets meer is dan overleven. Dat hij het door erover te schrijven verheft tot iets hogers. Iets blijvends of tenminste minder vluchtigs.
Voor die medeplichtigheid ben ik u overigens oprecht en innig dankbaar.

vrijdag 24 oktober 2014

KLIEKJES

Soms maak ik groene soep. Een dikke verdure van courgettes, ui en knoflook, door de staafmixer tot een egale massa gepureerd. Er kunnen restjes groene groenten in, een aardappel of wat, en de soep kan verrijkt worden met room, kaas of eieren. Een handvol peterselie maakt hem af. We eten de soep met wat brood en er blijft altijd van over. Traditioneel dient het restje de volgende dag als pastasaus.
Toen ik gisteren mijn farfalle met groene soep at en in een opgebakken pistoletje beet, zei ik met volle mond tegen mijn dochter hoe bevredigend ik het vond, om kliekjes een tweede leven te gunnen. 'In huize Van Spaendonck wordt niets verspild!' Met dat ik het zei ging me een licht op, en na het eten spoedde ik me naar mijn studeerkamer.
Ik had zitten werken aan een nog onvoltooide roman. Er was iets in het eerste hoofdstuk dat me niet beviel – een te wijdlopige en dichterlijke stijl die de vaart uit het verhaal haalde nog voor het goed en wel begonnen was. In mijn hart wist ik dat de passage moest sneuvelen, maar het wrede kill your darlings dat in mijn hoofd klonk wilde ik liever nog geen gehoor geven.
Dankzij het gesprek over de soep zette ik nu resoluut de schaar in de pagina. Ik hoefde er geen afstand van te doen; voor dit soort kliekjes had ik toch een goede plek?
Hier is, onder het motto ‘het mes in de metafoor’, de gesneuvelde passage:

LA STRADA

Pascal was zanger. Hij was opgeleid als zanger en voorbestemd om zanger te blijven tot het bittere einde. De gedachte om van koers te veranderen en iets anders te gaan doen met zijn leven was misschien wel eens bij hem opgekomen, maar uitsluitend als symptoom van onvrede, als teken dat hij moe was van het ambitieuze werk dat hij deed. Een opstandige, speelse gedachte die een kort moment van opluchting verschafte maar nooit serieus werd uitgewerkt. Voor hem was de weg die hem buiten zijn werk voerde afgesloten, of liever: die was er nooit geweest. De muziek, dat was een roeping, een lotsbestemming. Niet zomaar een baantje dat je kon verruilen voor een willekeurig ander baantje.
Het enige wat hij kon doen om het harde parcours van zijn loopbaan minder zwaar te maken was drinken. Zo zag hij het. Zijpaadjes waren er niet, alternatieve routes waren uitgesloten. In gedachten werkte hij die metafoor verder uit, want hij was goed in het romantiseren van zijn leven. Pascal gaf zijn tekortkomingen graag een dichterlijke draai, hij hield van mooie woorden - de negentiende-eeuwse poëzie die hij jarenlang gezongen had was in zijn denken geslopen.
Zó vergoelijkte hij wat al aardig op een ordinaire alcoholverslaving begon te lijken: als de weg grauw en stoffig was, vol kuilen en oneffenheden, zijn betekenis leek te hebben verloren en nergens heen leek te leiden, herstelden een paar glazen wijn hem in zijn oude luister. Het modderpad werd weer een strada. De vergezichten waarnaar hij scheen te leiden toen hij ooit werd aangelegd werden opnieuw zichtbaar. Het aangekoekte vuil werd weggespoeld, de kleuren fristen op en een stralende horizon kwam tevoorschijn.
Bovendien ontspande de wijn hem. Medicinaal drinken noemde hij dat. Om bij de metafoor van de weg te blijven, die hem sinds hij Schuberts Winterreise had leren zingen dierbaar was: zijn moeie voeten droegen hem gemakkelijker, zijn bagage leek minder op hem te drukken, de koppen van zijn reisgenoten stonden hem niet meer tegen. Vaak verbreedde hij de weg in gedachten, bestraatte hem opnieuw of zorgde hij voor nieuwe bewegwijzering. Hij inviteerde nieuwe reizigers om samen met hem op pad te gaan en mat zich een eleganter wandelkostuum aan. Dan waren er al meer dan een paar glazen door zijn keel gegaan. De volgende dag bleef er van die plannen niet zoveel over, maar als de kater overwonnen was en hij weer aan het werk ging was dat toch met een lichter gemoed. Iets van de frustratie en de vermoeidheid die hem hadden gekweld waren samen met de hoofdpijn verdwenen. Hij begon opnieuw, met frisse moed. Pascal was behalve zanger ook een fantast.

dinsdag 21 oktober 2014

ZONDER TITEL


Zondag bezochten we de groepsexpositie Klein Beeld in Museum Waterland in Purmerend. Er hing werk van een vriend van ons en hij had ons uitgenodigd voor de opening.
Ik zeg gemakshalve ‘van ons’ maar oorspronkelijk was Bart een vriend van mijn vriendin. Toen ik haar leerde kennen kreeg ik er gratis een nieuwe kennissenkring bij. Velen van hen waren kunstenaars uit diverse disciplines, opgeleid aan de Rietveld Academie. Zelf had ik ook kunstenaars onder mijn vrienden, maar die kwamen van de Rijksacademie. Wat de beide groepen behalve hun vak met elkaar gemeen hadden was dat ze hun aparte status tot norm leken te verheffen. De wereld bestond uit kunstenaars en hun mecenaat, en een restpopulatie. Er was echter één significant verschil: de mensen van de ‘rijks’ wilden die onburgerlijke attitude graag verzilveren in het hart van de maatschappij en daar ook best een duur pak voor aantrekken, terwijl de Rietvelders zich in de marge van de samenleving het meest thuis voelden, was mijn indruk. Mijn eigen schilderkunstige vrienden hadden me ongewild een zeker dedain voor hun onmaatschappelijke vakgenoten aangepraat. De Rietveld, dat was zoiets als de Vrije School. Wie ervandaan kwam was een halve of hele bohemien, die de expressie van zijn artistieke gemoed maar al te vaak op kosten van de staat botvierde. Het kostte me een tijdje voor ik dat vooroordeel kon afschudden, en het werk van mijn nieuwe kennissen serieus kon nemen.

De eerste keer dat ik Bart ontmoette zag ik wel die kenmerkende onaangepastheid, maar was ik vooral onder de indruk van zijn heldere blik en zijn kalme, bijna serene uitstraling. Hij keek je recht in je ogen, nieuwsgierig naar wat hij daar zag. Hier stond geen getroebleerd mens die wrokkig tegen de gevestigde orde aan schopte - iedere artistieke poeha was hem vreemd. Ik zag een kleine, vriendelijke ambachtsman die in alle rust en tevredenheid aan zijn oeuvre werkte. Dat oeuvre mocht met recht zo heten, want wat Bart maakte was eigenlijk al decennia lang hetzelfde: een soort bronzen kistjes, waarvan de compartimenten in de regel gesloten waren en de innerlijke ruimte slechts bij uitzondering bloot lag.
Die hardnekkige ernst van de kunstenaar beviel me wel, en ook zijn afkeer van pretenties: ruimte, open of gesloten, daar had het mee te maken, veel meer wilde Bart er niet over kwijt. De vorm beviel hem en bleef hem inspireren, dat was alles. Als hij niet met zijn sculpturen bezig was werkte hij aan zijn boot of deed iets anders met zijn handen. Nu en dan exposeerde hij en soms verkocht hij iets, genoeg om van te leven. Veel leek hem dat niet te kunnen schelen. Ik benijdde hem zijn innerlijke rust en wou dat ik kon zingen of schrijven zoals Bart brons goot.

In de bovenzaal van het museum was de handtekening van Bart meteen zichtbaar. Drie roestige structuren, één open en fragiel, twee robuust en gesloten. We keken ernaar en ik wist niet zo goed wat ik moest zeggen. Gelukkig is dat bij Bart nooit pijnlijk. Hij nam een slokje uit zijn bierflesje en zei peinzend: ‘Ach, die kunst… Ik ben nu achtenzestig. Voor mij hoeft het niet meer zo nodig. Ik vind het nog steeds fijn om te doen, maar ik zou net zo lief een kast maken, of een tafel.’

(Illustratie: 'Zonder titel', Bart Kelholt)

vrijdag 17 oktober 2014

Rookzangers notitieblog (11)


De weemoed is mijn lichaamseigen opium. Hij bedwelmt me maar is snel uitgewerkt en laat me achter met een kater. Ik wentel me nog in mijn gedachten maar lekker zijn die niet meer. Uit die impasse losbreken en weer contact maken met de werkelijkheid is dan het devies.
Gisteren was het weer eens zo ver. Een donkere dag, druipende bomen, de goede geur van rotte bladeren – ik droomde weg naar vroeger. Begon, om vorm te geven aan die stemming, een oud Tom Poes-verhaal te lezen. Maar dat viel tegen en ik ging kopje onder in een katterige lethargie.
Ik zette de tv aan. In DWDD hield professor Sickbock een pleidooi voor wat hij noemde brisk walking. Ik bedacht dat mijn wandelen wel erg bedachtzaam was geworden, niet brisk genoeg meer om me los te rukken uit mijn melancholie.
De volgende morgen volgde ik zijn raad op. En ja - een stief half uur snelwandelen en de herfstkleuren werden die van 15 oktober 2014, niet langer die van een ongrijpbaar verleden.
Het enige wat nog herinnerde aan mijn introverte bui was dat ik ergens halverwege dit stukje begon te formuleren.
Als ik niet meer schrijf zult u weten dat het goed met me gaat.

(15-10-14)

dinsdag 14 oktober 2014

ANTROPOMORF

De dagen korten en donkeren, tijd voor wat escapisme. Heel lang geleden sloot ik met mijn vriend en schrijfmakker Robert Eksteen een weddenschap af. We zouden ieder een sciencefictionverhaal schrijven. Het zijne, dat helaas verloren is gegaan, ging over een supercomputer die bestond uit miljoenen in serie geschakelde levende mensen, het mijne over een intergalactische bariton. Wat de uitkomst en inzet van de weddenschap was weet ik niet meer. Maar ik kreeg de smaak te pakken en schreef nog een fantasieverhaaltje. Dit is het.



τῇ δ᾿ ἐπὶ μὲν Γοργὼ βλοσυρῶπις ἐστεφάνω το
δεινὸν δερκομένη, περὶ δὲ ∆εῖμός τε Φόβος τε...

Xenofobie is een nare afwijking, neem dat van mij aan. En een merkwaardige ook. Want eigenlijk is het ronduit idioot om bij het zien van een afwijkende intelligente levensvorm te reageren alsof je met een gewelddadige dood wordt bedreigd: een wanhopige beklemming, een golf van paniek, het ijskoude zweet, vertel mij wat. Het gevoel op je huid alsof je in een kuil vol tarantula’s, mamba’s en schorpioenen bent gevallen - het is onbillijk, want in de meeste gevallen is zo’n intelligente levensvorm absoluut niet van plan je ook maar één haar te krenken.
Eén van die oude sciencefictionschrijvers van vóór de Expansie, Clarke, heeft ooit een verband gelegd tussen de angst voor de duivel en die voor extraterranen. Ik denk ook dat het zoiets moet zijn. Een heel oude, in de menselijke geest ingekerfde huiver voor Vreemdheid, voor wat ons als een lugubere karikatuur van onszelf voorkomt. Of misschien de angst voor de totale chaos, waarin al het vertrouwde zijn houvast verliest, wie weet?
In ieder geval is het geen pretje als je er vatbaar voor bent. Soms, als ik een flinke kater heb en mijn zenuwen overgevoelig zijn, herinner ik me weer de eerste keer dat ik een Driekop van Aldebaran zag. Mijn vrouw kan je vertellen hoe ik dan lig te woelen in mijn bed.
Maar het is niet alleen het monsterlijke en macabere, dat je doet huilen van angst: juist ook een lichte afwijking van het menselijke patroon is beklemmend. Heb je wel eens een Procyonees gezien? Bijna een mens – bijna. Een heel sympathiek en beschaafd volk overigens, maar ik kan er niet tegen.
Nee, voor mij was de uitvinding van de andramorfant een zegen. Je weet dat ik in de interstellaire handel zit? Van vader op zoon. Dus ik moet wel in contact komen met extraterranen.
Een andramorfant is een apparaatje dat verbonden is met je ooglenzen, en dat de indruk die een buitenaards wezen op je maakt visueel corrigeert. Er zijn twee standen, afhankelijk van de mate van vreemdheid. Ik heb toen ik voor mijn handelsdiploma studeerde wat exo-psychologie gedaan, en die jongens spreken van Mate van Vreemdheid, en van Antropomorfemen. Een antropomorfeem is een element in de lichaamsbouw dat helpt de indruk van menselijkheid te vestigen. Zoals het bezit van vier ledematen, waarvan de onderste twee gebruikt worden voor de voortbeweging. Of het hebben van twee boven een reukorgaan geplaatste ogen. Bij stand één blijf je met je eigen ogen zien, maar via een zenuwsnelle informatie-uitwisseling met je gezichtscentrum wordt vastgesteld, wat de vreemde elementen zijn in een Buitenaardse, en die worden als het ware weggeretoucheerd.
Stand twee is net als het lezen van een boek: je stelt je bij de indrukken die je in een gesprek met een extraterraan krijgt een uiterlijk voor, een menselijk uiterlijk, en dat wordt gevisualiseerd. Een nadeel daarvan is natuurlijk dat je eerst niets ziet. Stand twee is dan ook voor de erge gevallen, zoals een Godbeest van Uragh, of die Driekop.

Toen ik op Tetros landde had ik uit voorzorg mijn andramorfant op één gezet. Ik wist dat de inheemsen humanoïde waren, maar niemand wilde me vertellen hoe humanoïde precies. Later begreep ik wel waarom. Dat zijn dingen waar je liever over zwijgt.
Het meisje van de Tetronse tak van de Firma dat me rondleidde was heel aardig. Ze had een prettige stem, een lichte alt met een zweem van spot in haar intonatie. Door mijn andramorfe lenzen was ze knap. Ze had een tamelijk bleek gezicht, regelmatige trekken, groene ogen die rimpelden van uitdrukking en licht gaven als de oceanen van Nieuw Polynesië, een volle sensuele mond, en een massa soepel, bijna zwart haar.
Tetron is een waterplaneet, en ze liet me de antieke waterwerken zien, gebouwd door haar voorouders, die, hoewel ze nooit ruimtevaart ontwikkelden, al een geavanceerde literatuur en een existentiële filosofie kenden toen de mens nog cartoons tekende op de muren van grotten. Ze liet me de musea zien, die een indrukwekkende rijkdom aan vooral abstracte schilderkunst en beeldhouwwerken bevatten. Ik zag hun voornaamste steden, werkelijk wonderen van vernuft en architectonische visie. De Tetrons bouwen hoog, net als de mens, maar met een sierlijkheid en een fantasie die je gezien moet hebben om te geloven.
’s Avonds, nadat ik de belangrijkste zaken, die me naar Tetron hadden gevoerd, had geregeld, ging ik met Mardi (zo heette ze niet precies, maar dat maakte ik ervan) uit eten in een van hun beste restaurants. De gastronomie is op Tetron een van de Nobele Kunsten, en dat kon ik proeven. Na weken met lange tanden de eiwitplakken te hebben gegeten die mijn schip me voorzet, was dit een culinaire hemel.
Het was druk in het restaurant, en alle Tetrons waren als Mardi: knap, elegant en aristocratisch. Na mijn vijfde glas Oud Purper, een van de fijnste wijnsoorten van Tetron, begon ik me uitgesproken welgezind te voelen ten opzichte van de Tetrons in het algemeen en Mardi meer in het bijzonder. We praatten over de liefde, en ik raakte onder de indruk van wat ze me vertelde over de gang van zaken op Tetron: verhalen van een verfijnde, gesublimeerde wellust, een soort koninklijke hitsigheid. Ik vroeg Mardi me naar mijn hotel te begeleiden en ze stemde toe. Het was nacht geworden, en Tetrons twee zilveren manen stonden hoog aan de hemel.
En ach, nu was er nog helemaal niets aan de hand geweest, integendeel, als ik niet door het Oud Purper en de cognac zo was gekneed en gesmolten dat ik weliswaar het bestaan van mijn xenofobie niet vergat, maar haar wel begon te relativeren.
Was het eigenlijk niet zo, zei ik tegen mezelf met dubbele tong, dat mijn pathologische angst voor het extraterraanse niets meer was dan een atavisme, of, nog belachelijker, een niet goed doorlopen groeifase in mijn puberteit? Ik schold mezelf uit voor boerenkinkel. Wat kon een kleine afwijking in het uiterlijk er nog toe doen, als een ras zó aantrekkelijk was en naar de geest humaan in de beste zin van het woord, als Mardi en haar soortgenoten? Het werd hoog tijd dat ik volwassen werd, en afrekende met dit soort kinderachtige angsten.
Ik besloot dus, toen we naast elkaar zaten op het waterbed in mijn hotelkamer, om mijn andramorfant uit te schakelen.

Het is vreemd hoe groot de macht is die de suggestie kan uitoefenen op het menselijk gestel. Ik ben er nog steeds zeker van dat Mardi me gewoon maar aankeek, zonder kwade bedoelingen, en dat haar ras niet over speciale psi-vermogens beschikt.
Maar toen ik mijn andramorfant had uitgeschakeld, was ik niet alleen in één klap nuchter, maar voelde ik heel duidelijk hoe mijn spieren begonnen te verstijven, en hoe mijn huid koud als marmer werd.
Wat ik had aangezien voor haar hoofdhaar, was in werkelijkheid een bos blauwzwarte, slangachtige tentakels, die verleidelijk kronkelden in het zilveren maanlicht.

Dus je begrijpt, vriend, dat ik sindsdien mijn andramorfant ingeschakeld houd – zelfs hier op Aarde. Jij kunt wel een Driekop van Aldebaran zijn op doorreis, niet dan? Ik bedoel daar niets mee hoor. Neem er nog een van me.

(10-08-1981)

(Illustratie: Rosanne van Spaendonck)

vrijdag 10 oktober 2014

Rookzangers notitieblog (10)


Gisteren werd ik gebeld door G. Nadat hij een dolle stroom van associaties op me losgelaten had werd het een echt gesprek. Hij was streng tegen me en ik moest mijn stem verheffen. Het deed me goed, zo met een mens te praten en me te moeten rechtvaardigen. Ik voelde me sterker na het gesprek en putte er moed uit. Ik weet theoretisch dat bellen beter is dan het veilig-afstandelijke chatten en mailen, maar vergeet het elke keer weer, en laat de telefoon na een eerste voornemen om er vaker gebruik van te maken onberoerd.

In de levenskunst ben ik hardleers, en ik vraag me af waar dat vandaan komt. Met mijn cognitie is niks mis - in andere dingen leer ik snel en onthoud ik wat ik leer. Maar ik blijf open deuren intrappen als het aankomt op savoir vivre : ik vergeet dat ze al open waren. Of ze zijn in het slot gevallen en ik moet ze opnieuw forceren. Zo heb ik ook verschillende keren een moment van ‘verlichting’ gehad, maar altijd hetzelfde. Het lichtje blijft nooit branden. Een ezel ben ik, die traag bijleert en koppig vasthoudt aan verjaarde inzichten.

Ik sprak over onzekerheid, over angst voor de toekomst. G. wreef me in dat het geen zin had ons te sappel te maken. We gingen er hoe dan ook aan, en konden dus beter van elk kopje koffie genieten. Op het moment dat hij dat zei viel er een last van me af. Niet zozeer om wat hij zei, maar omdat hij het zei. De levende stem van een vriend - geen virtueel contact kan daar tegenop.

(9-10-14)

dinsdag 7 oktober 2014

Rookzangers notitieblog (9)


Er zijn stemmingen waarvoor geen naam lijkt te bestaan. Mengstemmingen. De bekendste is waarschijnlijk de cocktail van genot en pijn die komt met verloren of onbeantwoorde liefdes. Een lekker soort zelfmedelijden, waaraan we de beste liefdesliedjes te danken hebben. Jeugd is een premisse voor het bestaan van deze voluptas dolendi want het lekkere kan alleen maar bestaan dankzij de diepgewortelde overtuiging dat er nog wel andere liefdes zullen komen.

Ingewikkelder is de opluchting die heerst na begrafenissen. Je hoort vaak met verbazing en verontschuldiging zeggen hoe gezellig het – ‘ondanks alles’ - was om al die mensen van vroeger weer bijeen te zien. In culturen die minder last van een christelijk geweten hebben wordt zo’n gelegenheid dan ook uitbundig gevierd, na het al even uitbundige verdriet. Bij ons zullen niet veel mensen volmondig erkennen dat ze zich – na het elimineren van alle mitsen en maren – gewoon blij voelen, als de dood een feit is, het eerste verdriet voorbij, de kist in de aarde is gezakt en de koffie en cake ons vertellen dat ons leven gewoon doorgaat. Het is dan ook een raar soort blijdschap. Een herfstzonnetje.
Voor dit sentiment is juist de afwezigheid van jeugd een noodzakelijke voorwaarde. Je moet zelf al enige ervaring met de dood hebben, en de gestorvene moet oud zijn geweest, of tenminste al zeer lang ziek.

vrijdag 3 oktober 2014

Rookzangers notitieblog (8)


De hemel is intens blauw. Maar weemoedig blauw. Zelfs het vrachtverkeer klinkt gedempt. De tik van een hamer op een metalen steiger heeft een echo. De bakstenen huizen gloeien in de oktoberzon.
Ik denk aan Siena, waar we in 1988 rond deze tijd van het jaar een week logeerden en zit al gauw middenin een reeks bitterzoete herinneringen. Maar stop! Die baarmoederlijke stad was niet Siena, maar Bologna, Bologna la rossa.
Een andere film begint, net zo bitterzoet.

(03-10-14)

Rookzangers notitieblog (7)


Er was open dag in een ‘broedplaats’ in Slotermeer. In het atelier van Hedwig van der Heiden in de Diderotstraat werd, juist ik er naar binnen liep, mijn cd met liedjes over de buurt opgezet. 'Nieuw-West!', hoorde ik mezelf zingen. Buiten lagen de straten van mijn jeugd onder een wattige herfstzon.
Dat dit een geluksmoment had kunnen zijn besefte ik pas toen ik de foto’s bekeek die ik die middag gemaakt had. Ik zou beter op moeten letten.

(02-10-14)


Het eerste wat me opviel toen ik het terras opliep was een grijze man die pijp rookte en iets in een boekje schreef - verzen, aan de rustige bladspiegel te zien. Maar daar hielden de gelijkenissen met mijzelf ook op. Naast hem zat een vrouw, af en toe zeiden ze wat tegen elkaar. Zij, ook grijs en bebrild, las tergend langzaam de enige Trouw. Ik word na een half uur altijd onrustig, alsof ik na één koffie niet langer welkom ben - dit paar deed of de tent van hen was.
Net toen ik wilde afrekenen leken ze aanstalten te maken om op te staan. Maar dat was om hun stoelen te verschuiven zodat ze van de doorbrekende zon konden profiteren. Die Trouw kon ik wel op mijn buik schrijven.

(29-09-14)