vrijdag 29 november 2013

SLUMMING


Na tijden van grote gevoelens was het eigenlijk best prettig om me een beetje te vervelen. Vroeger staarden mensen dan uit het raam of in het haardvuur, maar aangezien het buiten donker was en je wel erg gevorderd in mindfulness moet zijn om schoonheid in een radiator te zien keek ik tv.
Er was een programma over broers en zussen van beroemde mensen. Een goed onderwerp, hoewel zonen van beroemde vaders nog fascinerender zijn. Geen triester grafschrift dan Hic iacet filius Goethi, hier ligt de zoon van Goethe. De aflevering van gisteravond ging over George Obama, halfbroer van. Het was een treurig portret dat we daar zagen.
Wij zijn als beschaafde mensen allemaal tegen nepotisme natuurlijk, en voor gelijke behandeling van iedereen ongeacht afkomst. Maar toch, als je ziet hoe het kleine broertje van de machtigste man op aarde door de sloppen van Nairobi rondlummelt, stoned, meer dan halfdronken en zo te zien behoorlijk getormenteerd of depressief, dan denk je onwillekeurig: kan die grote broer van hem niet iets doen? Moet die jongen daar naar de kloten gaan? Want dat gaat hij, dat zag je zo, daar hoef je niet voor in de Jellinek te hebben gezeten. Barack kan hem toch wel uit de Afrikaanse modder trekken, of hem tenminste wat geld toeschuiven om zijn nogal vage missie te ondersteunen, daar aan de schurftige rand van een hopeloos uit de hand gelopen miljoenenstad? Kom op jongens, we hebben het over Amerika, land van Superman en Hollywood. Daar kan toch wel een geheime operatie tegenaan worden gegooid: de hele familie per straaljager naar de States, ondergebracht in een fijne villa met zwembad, zwijgplicht tegenover de pers, wat kleerkasten voor de poort?
Het is natuurlijk nobel om aan deze ene wereldburger geen voorrang te geven boven al die miljarden andere, maar iets in mij vindt het ook onrechtvaardig. Sterker nog, het lijkt of Obama een heel fundamentele zorgplicht verwaarloost, door zich schijnbaar zo afstandelijk te gedragen. Zorgen voor je familie, dat is een diepe, instinctmatig bepaalde behoefte, een genetische plicht bijna. Zou de president ethisch zo hoog gestegen zijn dat hij boven dat soort primitieve drijfveren staat? Of speelt er van alles achter de schermen waar we geen weet van hebben? Kiest die jongen werkelijk voor zo’n bestaan? Wil hij echt geen zetje van zijn rijke en immens machtige familie? Heeft hij stiekem gewoon een bankrekening waarop hij kan terugvallen als hij genoeg heeft van het slumming?
We kwamen er niet achter. Deels kwam dat door het bij alle partijen matige Engels en de onbeholpen vragen van de maker. Ik vond het een vreemde documentaire. Een beetje verontrustend ook, omdat hij in meer dan één opzicht aan de oerwaarden van de menselijke samenleving leek te tornen.

dinsdag 26 november 2013

VERRAAD

Ongeveer een jaar geleden had ik een collega op bezoek. We hadden frequent en uitvoerig gemaild en besloten ons gesprek maar eens live voort te zetten. Het was in de luwte na de feestdagen. De kerstboom stond nog. Vele zaken, persoonlijk en muzikaal, passeerden de revue. Op zeker moment zei hij dat hij een stuk ging uitvoeren dat mij erg lief was. Het had een mooie baritonsolo die ik graag zou zingen. Het was er vroeger nooit van gekomen, maar aangezien ik nu toch mijn rentree als klassiek zanger had gemaakt, waarom zou ik het niet doen? Hij lachte vrolijk en riep: ‘Je bent bij deze gecontracteerd!’ We beklonken de zaak met een espresso en een sigaar.
In de maanden daarna zag ik hem regelmatig. Over mijn baritonsolo spraken we niet meer, de uitvoering lag immers nog ver in de toekomst, er waren andere projecten die onze aandacht opeisten.
Maar toen we elkaar afgelopen zondag na een concert ontmoetten begon ik er toch maar eens over. De tijd schreed voort, onze samenwerking gluurde om de hoek van het nieuwe jaar, aan het eind van de lente was het zover. Ik vroeg hem of hij al begonnen was met de repetities. Nee, zei hij afwezig, eerst nog een ander optreden, daarna opende het koor de partituur. Verder niks. Geen woord over mijn aandeel. Ik voelde onraad, verzamelde even moed en vroeg: ‘Je denkt toch nog wel aan mij?’ Zijn blik schoot even mijn kant op en dook toen weg. ‘Eh, ik heb al iemand anders. Dus… ik moet je helaas teleurstellen,’ zei hij.
Ik was geschokt. Ik geloof dat ik hem niet eens gegroet heb.
Op straat liep ik rond met een verdoofd gevoel, alsof ik een flinke klap had gekregen. Om me heen schitterden lichtjes, de stad oefende al voor kerstmis. De verkoopster van de oliebollenkraam wreef haar handen tegen de kou, ze had dezelfde rode fleece trui aan als vorig jaar. Ik zag het als van een afstand. Ik voelde me zielig.
Ik ben een loyaal mens, moet u weten. Ik kan me van andere mensen niet anders voorstellen. Dat is natuurlijk naïef en ik ben dan ook meer dan eens flink op mijn bek gegaan, zonder daar overigens veel van te leren. Misschien, bedacht ik terwijl ik me door de roltrap van de Albert Heijn naar beneden liet dragen, de dagelijkse boodschappen tegemoet, misschien had ik meer moeten aandringen, had ik tijdig de afspraak moeten laten vastleggen. Ik was niet zakelijk genoeg, dat was het. Ik vertrouwde erop dat iedereen zo was als ik. En was die loyaliteit eigenlijk wel uitsluitend een positieve eigenschap? Loyaliteit bevorderde ook de corruptie binnen old boys’ netwerken en zorgde ervoor dat mensen pal achter jeugdvrienden bleven staan die zich tot stelende en moordende rotzakken hadden ontwikkeld. Was mijn collega niet gewoon professioneel? Hij zou er zijn redenen wel voor hebben, iemand anders te engageren. Misschien was die ander wel beter, of goedkoper, of jonger, of alle drie. Of misschien oefende zijn omgeving druk op hem uit. Misschien was hij zijn belofte domweg vergeten, of had hij die niet helemaal serieus genomen.
Maar weer op straat verdween het begrip en begon even, aarzelend, een kleine woede te ontstaan, die wat flakkerde en sputterde om daarna terug te zakken in een trieste berusting.
In mijn hart ben ik altijd het jongetje gebleven dat Old Shatterhand en Winnetou las en zijn vriendschappen met een zakmes en een miniem drupje bloed bezegelde. Verraad, schending van vertrouwen en opportunisme. Ik heb er nooit aan kunnen wennen, het zal wel nooit wennen. En ik wil ook niet dat het went.

vrijdag 22 november 2013

PAUZE


Vandaag twee weken geleden werd ik in Wildschut geïnterviewd door mijn op een na favoriete krant, Het Parool. Er was een fotograaf bij en we maakten een portret tegen de marmeren wand van het halletje bij de deur. Zoiets gebeurt vaak in Wildschut; het is een makkelijk trefpunt en bekende Nederlanders, meestal uit de culturele sector, komen er af en aan, soms door cameraploegen vergezeld. Het vervulde me met trots. Ik hoorde er nu ook bij. Het personeel kent me als een eenzelvige habitué, nu zouden ze begrijpen dat het niet zomaar iemand is die daar elke dag zijn koffie verkeerd drinkt en zijn krantje leest.
De eerste keer dat ik er weer kwam gebeurde er niks. Geen zonnebril nodig. Goed, niet iedereen leest Het Parool en het zou wel even duren voor het nieuws zich rondgesproken had. Maar een paar dagen later dan toch sprak een dienstertje me aan. ‘Ik zag u in de krant. Ik heb het ook gelezen, leuk stukje!’ Blijkbaar is het niet meer vanzelfsprekend dat je ook léést wat je in de krant ziet. Ik bedankte haar charmant en gepast verstrooid, alsof ik dagelijks in kranten sta, en rekende glimlachend af, maar helemaal tevreden was ik toch niet. Als ik een buzz rondom mijn persoon had verwacht kwam ik bedrogen uit.
Tot gisteren. Ik stond aan de bar te wachten tot de pinautomaat zijn fiat aan de transactie wilde geven toen de bazin me plotseling recht in de ogen keek en gezellig vroeg: ‘Heeft u even pauze nu?’
Ik was verrast door de formulering. Begreep ze iets van de pieken en dalen van het artiestenleven, snapte ze de behoefte aan het verblijf in een schelp na alle exposure, wat wist ze precies, hoe openhartig kon ik antwoorden? Om tijd te winnen papegaaide ik: ‘Pauze?’
Nu raakte zij een beetje in verwarring. Ze hakkelde niet, daar zijn die dames veel te gehaaid voor, maar ik zag een licht ongemak in haar ogen. Ze legde uit: ‘Komt u hier in uw lunchpauze… u werkt toch bij die sigarenwinkel?’
Voor mijn geestesoog vergeelde de krantenpagina, verdroogde en werd broos. Haarscheurtjes en ezelsoren verschenen en even later werd het verfrommelde stukje oud papier door de najaarswind weggeblazen.

(Illustratie uit ‘Tom Poes en het platmaken’, Marten Toonder)

dinsdag 19 november 2013

NIETZSCHES PAARD

Geschiedkundigen en biografen zijn door de aard van hun professie op zoek naar de historische waarheid. Ze willen mythen ontmaskeren en weten hoe het écht gegaan is. Een volstrekt begrijpelijke en ogenschijnlijk zinvolle nieuwsgierigheid naar keiharde data drijft hen onvermoeibaar voort. Maar hoe belangrijk is die historische waarheid, die in ons Westerse denken zo ongenaakbaar hoog staat aangeschreven, eigenlijk? Hebben we er altijd iets aan om de precieze feiten te weten? Kunnen we er iets van leren?
Wat we ervan zouden kunnen leren is vaak al gebeurd door het mechanisme dat mythes aanmaakt. Feiten zijn in de regel onsamenhangend, willekeurig en op zichzelf zinloos. Een mythe kiest er intuïtief die gebeurtenissen uit die het grootste belang lijken te hebben, ordent ze en smukt ze desgewenst een beetje op om ze pakkender te maken. De precieze toedracht wordt al snel vergeten en een iconische anekdote komt er voor in de plaats.

Ik wilde in dit stukje iets zeggen over het breekpunt dat optreedt na een periode van spanning. Je kunt niet zomaar terug naar een ontspannen toestand als je te lang onder hoge druk hebt geleefd. Iedere overwerkte carrièremaker die vergeefs probeert op dag één van zijn vakantie meteen te genieten van het niks doen weet dat. Er is een katalysator nodig om die andere mens, die ontspannen mens, in ons vrij te maken.
Ter illustratie wilde ik het huiveringwekkende voorbeeld aanhalen van Nietzsche en zijn paard. U kent het natuurlijk. De vermetele filosoof had zichzelf tot zulke hoge pieken van megalomanie opgezweept dat er wel een breekpunt moest komen. Het kwam op een plein in Turijn. Hij zag een werkpaard afgeranseld worden. Een verhard gemoed kan ontdooien, maar bij hem knapte het ijs, scheurde met een oorverdovende knal, en het donkere water welde op en verzwolg hem. Hij viel het dier huilend om de hals en was vanaf dat moment krankzinnig.
Tenminste, zo wil het hardnekkig doorvertelde verhaal. Al lezend op internet kwam ik al gauw terecht bij een goed gedocumenteerd artikel dat niets heel liet van dit mooie, droeve sprookje. Nietzsche was op straat in elkaar gezakt en naar huis geholpen, dat is waar. Maar het snikkend omarmen van het mishandelde paard stamt uit Schuld en boete van Dostojevski. Erich Podach leende het illustratieve voorval van de Rus en introduceerde het in een publicatie over Nietzsche uit 1930, zonder opgaaf van bronnen. Het sprak tot de verbeelding en leerde ons iets over de gevolgen van hoogmoed, te diep denken en emotioneel isolement. De Italiaanse schrijfster Anacleto Verrecchia bracht in 1973 de feitelijke toedracht aan het licht in haar boek La catastrofa di Nietzsche a Torino en daarmee waren we weer een illusie armer.

De aanleiding voor mijn mijmeringen over dat breekpunt was klein. Zo klein, dat zij net zo goed in een haiku zou hebben gepast, als ik Nietzsche er niet bij had gehaald.
Na alle concertdrukte van de afgelopen weken wilde het niet vlotten met de ontspanning die ik zocht. Valeriaan hield die er een beetje onder, maar ik voelde het nog steeds: een te grote alertheid, die nergens meer toe diende. Adrenaline, cortisol, zo u wilt.
Ik reed naar huis na een koorrepetitie. De ruitenwissers stonden op de laagste stand, het was een beetje mistig en het motregende. In het licht van de koplampen dwarrelde een groot geel blad naar beneden, heel langzaam. Het raakte de grond. Opeens rilde ik. Er knapte iets en ik liet iets los. Mijn pijp smaakte me voor het eerst in weken weer. Ik was van plan was geweest te stoppen bij het tankstation om sigaretten te kopen, maar besloot dat niet te doen.

In het koplamplicht
dwarrelt een geel blad omlaag
lachend geef ik gas

vrijdag 15 november 2013

SCHELP


De Engelse uitdrukking The world is your oyster heb ik jarenlang verkeerd opgevat. Ik vond het een mooie zegswijze, die me iets leerde over hoe ik de wereld moest zien. Niet langer als een vijandige, enge, door verwarrende en tegenstrevende krachten bevolkte open ruimte, maar als een veilige plek, waarin ik me thuis kon voelen. Waarvan ik deel uitmaakte. Onder het beschermende hemelgewelf mocht ik vrij en zonder angsten rondscharrelen.
Tot ik nog niet zo heel lang geleden ontdekte dat er iets heel anders mee bedoeld wordt, iets bijna tegengestelds. De wereld is een bron van rijkdom, van onbegrensde mogelijkheden, die voor het grijpen liggen als je het lef maar hebt om ze te pakken. De oorsprong ligt volgens het woordenboek in Shakespeare’s The Merry Wives of Windsor; in de tweede akte daarvan zegt ene Pistol: ‘Why then the world's mine oyster/Which I with sword will open.’ Met andere woorden, niet bang zijn, desnoods geweld gebruiken en pakken die parel!

Dat wrikken met het zwaard om de oester te openen was ook in mijn begrip van het spreekwoord iets van belang. Al in de eerste jaren van mijn leven als openbaar persoon, als iemand die op een podium staat en van zich laat horen, was het me duidelijk dat dat beroep, voor mij althans, een niet mis te verstane gespletenheid met zich meebracht. Er waren tijden van thuis zitten en introvert zijn en tijden van in de wereld bewegen en extravert zijn. In beide toestanden voelde ik me op mijn gemak. Het was de overgang tussen beide manieren van zijn die me problemen gaf. Na een tijd van binnen blijven met mijn boeken en mijn dromen moest ik de schelp iedere keer weer open wrikken, en dat deed pijn, want vanzelf kwam ik er niet uit. Het leek eerder op losscheuren. En als ik eenmaal buiten was geweest sloot de schelp niet meer zo gemakkelijk: onrustige geluiden uit de buitenwereld bleven erin doordringen, en ik vond er niet gauw de behaaglijkheid die ik erin zocht. Soms werd het een soort zwart gat, en leek het er meer op dat ik me in mijn schulp terugtrok, zoals ónze uitdrukking luidt - en die heeft toch een zweem van negativisme, die klinkt naar verslagenheid, naar je verlies accepteren, naar je wonden likken.

Deze herfst heb ik me na jaren van betrekkelijke rust behoorlijk geroerd in de buitenwereld, het zal u niet ontgaan zijn. Ik heb de naam te klagen, maar laat ik nou eens iets positiefs zeggen. Ik verlang erg naar een schelp om in weg te kruipen, dat is waar. Maar ik weet inmiddels dat je de parel in die schelp al moet cultiveren terwijl je er nog buiten staat. Tijdens die weken dat mijn hoofd op hol gebracht dreigde te worden door optredens, het roffelen op de reclametrommel en al die andere activiteiten die zowel met een ijdele drang tot zelfontplooiing als met de banale noodzaak om geld te verdienen te maken hebben, bleef ik toch iedere dag mijn rode meditatiekussentje opzoeken. En iedere avond, nou ja, bijna iedere avond vond ik de rust om me in bed in een boek te verdiepen. Dat geeft me hoop. Misschien is het te doen, ook voor stemmingswisselaars als ik, om de balans tussen binnen en buiten en tussen boven en beneden een beetje te leren bewaren. Ik heb nog een paar dingen te doen op het werelds schouwtoneel, maar dan trek ik de klep weer even dicht. Nu maar duimen dat het me niet gaat benauwen, daarbinnen, als het donker van de winter komt.



(Illustratie: Stilleven met schelpen, Willem Kalf, ca 1678)

dinsdag 12 november 2013

IN DEZE STAD


Toen ik ’s avonds eindelijk op de bank neerplofte stelde ik verbaasd vast dat ik nu toch eindelijk een beetje Zen geworden was. Want ik was blij en tevreden en verlangde alleen maar naar een leesbril, een boek en een bedlampje. Vroeger was dat wel anders geweest na grote optredens. De adrenaline gierde net zo hard als de gitaren en moest opgejaagd worden met wodka en bier en nog meer wodka en bier, steeds duizelingwekkender de bloedbaan door, tot de emoties hoog opliepen, door de schitterende oneindige ruimte wervelden en uiteindelijk in stuurloze vrije val raakten en met een doffe klap op de harde grond belandden. Au. Niets van dat alles nu. Het was goed zolang het duurde en het was goed dat het voorbij was.
De volgende dag liep ik doelloos over straat, schopte wat tegen de herfstbladeren en peinsde ordeloos na over de middag waar ik zo lang naar uitgezien had. Liedjes gingen door mijn hoofd, maar zachtjes, ze overstemden nauwelijks het suizen in mijn oren. De najaarswind hield zich stil.
Plotseling drong het tot me door dat Frank er niet bij was geweest. En opeens en onverwacht was mijn vreemde kalmte weg en sprongen de tranen in mijn ogen. Alsof er iets smolt binnenin me. Er waren wel meer dierbare mensen niet geweest, om uiteenlopende redenen, maar Frank had ik het meest gemist. Niet dat hij geen geldig excuus had, integendeel, hij had het beste excuus van allemaal. Hij is namelijk dood, hij is de afgelopen winter gestorven.
De doden zijn vogelvrij. Je kunt ze van alles in de mond leggen en ze van alles laten denken en voelen, ze zullen het je niet tegenspreken. Toch meen ik zeker te weten dat Frank van dit concert genoten zou hebben en dat hij het precies zou hebben begrepen. Als weinig anderen was hij gekwalificeerd om de paradoxale stijlen van onze muziek op waarde te schatten. Frank was hoornist geweest, voor hij door een overmaat aan zelfkritiek en daaruit resulterende faalangst zich al drinkend uit het orkestwereldje had teruggetrokken. Hij raakte zijn instrument nooit meer aan maar bleef erover praten. Ik wist dat hij een groot bewonderaar was van Lucas, onze saxofonist, en ik stelde me voor dat hij in de foyer met hem van gedachten zou hebben gewisseld over embouchure en ademsteun. Maar vooral kwam Frank uit Amsterdam. Hij had de scherpe tongval van Oud-West, een accent dat harder is dan Jordanees en grootsteedser dan dat van ons uit Geuzenveld: in het stadsdialect van de Westelijke Tuinsteden was veel van de omliggende provincie gesijpeld - wij zeiden vroeger ‘kaiken’ en ‘skop’, heel boers. Boers was Frank bepaald niet. Hij was de stad al jaren geleden ontvlucht maar bleef in zijn hart een stedeling. Een onverbeterlijke Mokumer uit een armelijke, grauwe wijk. De mentaliteit van onze stad zoals zij vroeger was, dat naar buiten toe brutaal harde, die scherpe humor, dat kleine, gauw geroerde hartje op de tong, die kreeg je er bij hem nooit meer uit, hoelang hij ook al in zelfgekozen ballingschap tussen de schapen en windmolens van de Eilander polder woonde.
Frank zou, bedacht ik, terwijl de wereld om me heen vervaagde en ik moest oppassen niet tegen passanten aan te botsen en door rood licht te lopen, genoten hebben van de ballades en misschien een traantje weggepinkt hebben nu en dan, maar vooral zou zijn hart opgesprongen zijn bij Jan van der Meij's ironische ode aan Amsterdam ‘In deze stad’.
Omdat ik tegen beter weten in wel eens denk dat hij dit blogje volgt vanuit het Nirwana dat hij eindelijk bereikt heeft doe ik een filmpje van dat nummer hierbij. Laat de wolken maar schudden Frank, deze is voor jou!

(Foto: Ruud Jurriaans. Filmpje: Fred Martin)

vrijdag 8 november 2013

FANTOMEN


De schuurmachines van de schilders dreven mijn dromen op tot de pijngrens. Toen ik daar voorbij was schrok ik wakker. Ik wist met mijn verstand dat ik niet met een onhandelbare gitaar met touwtjes in plaats van snaren hoog op een wankele stellage zat, met beneden me een morrend en spottend publiek dat zich afvroeg wat ze in godsnaam te horen gingen krijgen, want mijn zingende collega en ik hadden geen idee, we stelden de eerste noten eindeloos uit.
Huiverend ontvluchtte ik mijn bed, schoot mijn kamerjas aan en ging koffie zetten. Een sigaret en Facebook brachten me weer waar ik gisteravond gebleven was, voor ik zó vredig ging slapen, dat ik blijkbaar weerloos was geweest tegen nachtelijke demonen; die hadden hun kans schoon gezien en me eens lekker te pakken genomen.
Ik weet in elk geval waar die dromen vandaan komen. Dat maakt het gemakkelijker om ze, eenmaal ontwaakt, af te schudden. Overmorgen is het grote concert, en blijkbaar keurt iets diep binnenin me het niet goed dat ik nog steeds welgemoed en vol vertrouwen rondloop, fluitend bijna. Het Calvinistische deel van mijn ziel veroordeelt dat ten strengste: hoogmoed en hovaardij! Terug in je hok, Van Spaendonck! Sidder en beef!

Gisterenmiddag las ik door de telefoon een column voor, voor RTV Oost. De programmamaker was op mijn blog Romantisch gestuit en wilde dat gebruiken voor een middag over Bloem. Ik kreeg de indruk dat hij bijna meer nog dan in de dichter geïnteresseerd was in zijn drankgebruik. Wat ik daarover schreef had hij mooi gevonden. Hij vertelde dat hij nog aan het uitzoeken was welk merk jenever Bloem precies dronk. Ik deed vrolijk mee en putte uit mijn oude repertoire. Daarin lagen verschillende anekdotes over de dichter en de drank zo voor het grijpen. Hilarische verhalen, als je ervan houdt.

Terwijl ik hier zit en de rillerigheid langzaam wegtrekt besef ik weer eens hoe goed het is dat mijn liaison met de fles voorbij is. Als ik gisteravond in een roes was gaan slapen had ik me nooit los kunnen rukken van mijn fantomen. In een doffe halfslaap zou ik vruchteloos geprobeerd hebben er weg van te dromen, tot het uiteindelijk niet meer ging en ik als een bevend hondje mijn klamme bed zou hebben ontvlucht, de staart tussen de benen, op weg naar een nieuwe hartversterking.

Het is november, maar het regent niet. En ook is mijn hart niet leeg. Bloem kan me wat.


(Illustratie: 'Mareridt', Nikolaj Abraham Abildgaard, 1800)

dinsdag 5 november 2013

DEUR

Ik stond met Jan voor de deur van de repetitieruimte. We droegen gitaarkoffers. Veertig jaar geleden had ik net zo met Jan gestaan. De gitaren waren duurder nu, onze haren waren grijzer, maar verder was er niet zoveel veranderd. Twee jongens in een bandje.
In mijn vrije hand had ik de sleutel. Het was een plastic gevalletje aan een kleurig lint dat het baliemeisje me had gegeven. Ik hield het in de richting van de deur, maar zag nergens een opening waar het in zou moeten passen. Ik keek nog eens naar de sleutel, en weer naar de deur. Een verbijsterde blik begon zich op mijn gezicht af te tekenen. Jan keek mee, en boog zich niet begrijpend voorover. Ook zonder zijn leesbril was het duidelijk: alleen glad oppervlak. Ik streek geheel zinloos langs de randen van de deur. We giechelden. ‘Dit is toch bizar,’ zei ik. We inspecteerden de sleutel nog eens, bezagen hem van alle kanten. Een ovaal, amandelvormig stukje plastic zonder inkepingen of uitsteeksels. Waar zou zoiets in of op moeten passen? Hulpzoekend draaide ik me om. Het meisje achter de balie lachte en wees. Een paar meter naar rechts hing een vierkant doosje. Ze maakte een strijkend gebaar.
De twee oude rockers begrepen. Ik bewoog het plastic langs het kastje en de deur ging geruisloos open.
Even later noemde de drummer me u. Mijn zoon, die zijn gitaareffecten aan het uittesten was, pikte het op en wist wat ik voelde. Hij lachte een beetje ongemakkelijk. ‘Moet ik eigenlijk wel u zeggen?’ vroeg de drummer verward. ‘Alsjeblieft niet,’ zei ik. ‘Ik weet niet meer hoe je een deur moet openen, ik voel me al zo oud. Alsjeblieft geen u. Maestro, dat mag. Ja, maestro, dat kan wel, denk ik.’

Als u dit leest ben ik op weg naar de eerste doorloop van ons concert in de Meervaart aanstaande zondag. Als u wilt weten hoe een oude maestro, die geen deuren meer kan openen zonder hulp, het eraf brengt met al die draadjes en snoertjes enzo, komt u dan gerust kijken en luisteren. Het wordt een mooie middag, dat durf ik u wel te beloven. Met vereende krachten gaan we een deur naar een muzikale wereld openen waarvan de schoonheid tijdloos is.

NIEUW-WEST ZINGT!
zondag 10 november, 15.00 uur
De Meervaart, Amsterdam
Kaarten 15/10 euro.
Met o.a. Jan van der Meij, Leonie Meijer, Karsu Dönmez, Aylin Sezer.

vrijdag 1 november 2013

Zen en de Kunst van het Motoronderhoud


Ik lees op het moment een vreemd boek. Ik lees wel vaker vreemde boeken, maar dit boek verontrust me. Soms denk ik dat ik het voor mijn geestelijke gezondheid beter weg kan leggen, soms sla ik het geïrriteerd dicht, maar steeds weer open ik het opnieuw en sleept het me mee. Bovendien belooft het me iets dat, als de belofte waargemaakt wordt (wat nog maar zeer de vraag is) de moeite meer dan waard is: diepe kennis, overkoepelend inzicht.

Zen and the Art of Motorcycle Maintenance werd tegen alle voorspellingen in (121 uitgevers weigerden het voor het gepubliceerd werd) een bestseller. Het was een cultboek in de jaren zeventig, hoewel ik vermoed dat het merendeel van de miljoenen lezers er geen chocola van kon maken en het alleen maar kocht omdat het hip was. De auteur, Robert Pirsig, vertelt het verhaal van een motorrit door het Westen van de VS. Die Kerouac-achtige roadtrip is een sappige raamvertelling, maar het gaat om wat in dat raam gevat is. De hoofdpersoon trakteert ons op zijn visie op de filosofie en, inderdaad, op zijn inzichten in het juist onderhouden van een motor. Hij is op zoek naar de sporen van zijn vroegere zelf, die hij Phaedrus noemt. Gaandeweg blijkt dat hij door gedwongen elektroshock-behandeling zijn geheugen grotendeels kwijt is. Zijn Doppelgänger Phaedrus kent hij door flarden herinnering en door het vele dat die op schrift heeft nagelaten. Tijdens de reis probeert hij het gedachtespoor dat Phaedrus uiteindelijk tot waanzin heeft gedreven alsnog tot een bevredigend einde te volgen.

Om dat gedachtenspoor gaat het in Zen, zoals de koosnaam onder fans is. In direct tot de lezer gerichte praatjes die hij Chautauqua’s noemt brengt Pirsig ons stukje bij beetje op de hoogte van Phaedrus’ baanbrekende denken. Grote westerse filosofen als Kant en Hume worden behandeld en uiteindelijk als onbevredigend afgeserveerd. De oude logica is niet bij machte de problemen van onze tijd aan te pakken. Een nieuw denksysteem is nodig. Pirsig introduceert het begrip Kwaliteit. Met dit intuïtieve sleutelbegrip als basis kan het Westerse rationele denken zich ontworstelen aan de dorre en beperkende logica en de Oosterse levensbeschouwing een handreiking doen. Samen staan ze sterk. Op dit punt in het boek, ergens halverwege, ben ik nu beland.

Ik heb een moeizame verhouding met wijsbegeerte. Als ik lees dat het consequent doorvoeren van de zuivere logica sommige van die grote geesten ertoe bracht vast te stellen dat de wereld alleen in onze verbeelding bestaat dan denk ik: grmmmphf… dan deugt die logica niet. Volgens mijn beperkte inzicht is het menselijke verstand niet toereikend om de wereld te snappen. Dat is een fysieke kwestie. We zijn er evolutionair nog niet aan toe. We bevaren de oceaan met een speelgoedbootje. Gooien een papieren vliegtuigje naar de sterren. Ons verstand is een prachtig instrument om behapbare problemen mee te tackelen maar voor de kosmische raadsels is het ontoereikend.
Me verliezend in de ingenieuze denkpatronen van Kant en de zijnen zoals samengevat door Pirsig ontkom ik niet aan de indruk dat filosofie een veredeld piekeren is, of op zijn best een intellectueel spel, waar we in de praktijk weinig mee opschieten. De verregaande abstracties lijken me wereldvreemd en onvruchtbaar. Zinloos, vooral: als je langs die lijnen wilt denken, ga dan wiskunde bedrijven, daar kun je tenminste software mee maken. En voor de kosmische raadsels kun je beter bij de fysica zijn dan bij de metafysica, die volgens Pirsig een restaurant is met een menukaart van 30.000 bladzijden, maar geen eten.
Zo denk ik geërgerd. Maar even later zuigen de woorden me mee, en beland ik in de ijle luchtlagen rond hoge bergtoppen, akelig dicht bij de leegte van het heelal, en ver verheven boven de veilige vertrouwde aarde. En word ik duizelig. Net zo draaierig als ik als twaalfjarige jongen werd toen ik willoos aangetrokken werd door de eeuwige vragen: het einde van het heelal, de wereld voor het begin van de wereld, de ruimte voorbij de ruimte. Misselijk van angstig ontzag besefte ik toen dat dit te groot was. Te groot voor mij. En zo is het nog steeds.

Met Oosterse filosofie heb ik veel minder moeite. Die laat je vrijer. De postulaties ervan kun je omarmen of niet, ze worden je tenminste niet geniepig met schijnbare logica door de strot gedwongen. Bovendien lijkt ze zweverig, maar de praktijk is anders. Een zenleerling kan uren lang zijn hoofd breken over koans, absurde en onoplosbare vragen, maar als hij vervolgens zijn gedachten niet bij het schoonmaken van de groente of het aanharken van de tuin kan houden wordt hij door de meester op zijn vingers getikt. Hier, en nu! Opletten!

Ik hoop dat Zen and the Art of Motorcycle Maintenance zijn naam eer aandoet en me na die bijkans gekmakende dwaalweggetjes uiteindelijk brengt bij het punt dat ons beloofd wordt: een synthese tussen Oost en West, tussen rede en romantiek, tussen technologie en religie, tussen denken en doen. Want hoewel het een meeslepend boek is, is het als roman toch niet helemaal geslaagd. Het is ook eigenlijk geen roman. Het is een nauwelijks versneden autobiografie met veel soms taaie theorie, en literair van wisselende kwaliteit. Maar als het de pretentie waarmaakt die het wijsgerige deel ervan heeft zou het wel eens het meesterwerk kunnen zijn dat de kritieken er destijds van maakten. Net zo makkelijk kan het als los zand uit elkaar vallen, zand dat nog even schittert in de zon om daarna dof en dood te worden, en dat zou me erg teleurstellen. Voorlopig wacht ik nog in spanning af. Ik houd u op de hoogte.

***

[Nawoord, 23-05-2015: Een mij onbekende lezer vroeg me per mail of er nog een vervolg was verschenen op dit stukje. Met andere woorden, ik werd aan mijn belofte gehouden. Het was inmiddels bijna twee jaar later. Om eventuele andere vragen voor te zijn, dit is wat ik hem antwoordde:

"Nee, ik heb nooit een vervolg op dat stuk geschreven. Nu en dan kwam wel de plagende gedachte in me op dat er daar onvoltooid werk op me te wachten lag en dat ik, al was het maar voor mezelf, er nog iets mee moest doen; maar niemand hield me aan mijn belofte op een vervolg, en dus werd die langzamerhand vergeten.
Tot jouw mail me er met een plezierig schokje aan herinnerde.
De reden voor het uitblijven van een vervolgstukje schuilt misschien vooral in het karakter van het boek. 'Zen' is zo'n boek dat je in zijn ban houdt zolang je het leest, maar daarna al snel vergeten wordt - als een fascinerende, maar vreemde droom, een illusie die vervliegt. De filosofische kwesties die voor de hoofdpersoon van levensbelang zijn slepen je mee zolang je leest, maar eenmaal weer met je voeten op vaste grond kijk je verwonderd om en vraagt je af waar je je al die tijd toch druk om hebt gemaakt. Maar dat geldt natuurlijk voor veel boeken, voor veel kunst in het algemeen: die gunt ons een blik op andere vergezichten dan het uitzicht uit ons raam; en als dat imaginaire uitzicht te weinig raakvlakken heeft met de ons omringende werkelijkheid raakt het al snel op de achtergrond.

Toch zou ik w.s. een tweede stukje hebben geschreven als het einde van het boek me meer bevredigd had. Misschien had ik er te veel van verwacht, maar zoals het nu was vond ik het tamelijk teleurstellend. De roman neemt het over van de filosofie - dat moet ook wel, want er wordt een verhaal verteld dat tot een einde moet worden gebracht. De filosofische belofte van het boek - de vereniging van Oosters en Westers denken - wordt niet volledig ingelost. Precies weet ik het niet meer, maar wel herinner ik me dat het Griekse begrip 'aretè', begrepen als levenskunst, als Kwaliteit van leven, een grote rol speelt.
Dat is natuurlijk ook het probleem van zo'n hybride boek: er lopen verschillende lijnen door elkaar, die allemaal aandacht eisen en elkaar geregeld in de weg zitten. Om Pirsigs denken volledig te begrijpen en op waarde te kunnen schatten zou je eigenlijk de filosofische gedeelten los moeten lezen van het reisverhaal en van het autobiografische gedeelte. Ik begrijp dat hij het boek zo ook geconcipieerd heeft: als losse lappen tekst die hij later in stukjes heeft gesneden en door elkaar heeft gehusseld. Het levert fascinerende literatuur op, maar de lappendekenstructuur belemmert met zijn ingewikkelde weefpatroon wel een beetje het zicht op de filosofische draad waarmee alles gesponnen is.
Ik hoop dat je de editie hebt met het nawoord uit 1984: een prachtige tekst, die een paar verrassende en troostrijke gedachten bevat."]