donderdag 28 maart 2013

BERNARD KRUYSEN (1933-2000)

Vandaag precies tachtig jaar geleden werd Bernard Kruysen geboren.
Kruysen was een groot artiest en een kleurrijk mens. Ik heb hem goed, zij het eenzijdig gekend: hij is een tijd lang mijn leraar geweest en ik bewonderde hem zeer. In april 1986 publiceerde ik onder de titel ‘Je moet goed gek zijn’ een portret van hem in het amateurtijdschrift Faun, dat ik ter ere van zijn verjaardag hieronder in zijn geheel laat volgen. Ik heb het wel een beetje opgepoetst. Hij was toen 53, ik was net 30. Bepaalde feiten die me nu buitenissig voorkomen kon ik niet natrekken. Ik heb geen idee waar ik ze destijds vandaan haalde. Misschien van Kruysen zelf? Dan zijn ze mogelijk onbetrouwbaar. Google geeft niet thuis: er is geen Nederlandstalig Wiki-lemma over hem. Daarvoor moet je naar de Franse Wikipédia, en ook die is beknopt. Foto’s? Veel meer dan de paar plaatjes bij dit artikel kon ik niet vinden. Onbegrijpelijk! Iedereen die in de finale van TVOH heeft gestaan heeft zijn eigen lemma in de online-encyclopedie, maar de misschien wel grootste liederenzanger die ons land ooit heeft voortgebracht niet. Wél zijn vader en grootvader overigens, de tamelijk middelmatige Brabantse schilders Jan en Antoon Kruysen. Aan hen is zelfs in Oirschot een museum gewijd. Ik neem me voor aan die lacune iets te gaan doen. Er is nog zoveel meer over hem te vertellen.




Toen ik Bernard Kruysen voor het eerst ontmoette wist ik meteen dat ik les van hem wilde hebben. Het was tijdens een masterclass gewijd aan het Franse lied, waarvoor hij, als onze nationale specialist, was aangetrokken.
Ik was één van de proefkonijnen. De zaal zat vol met zangpedagogen en studenten. Als je een niet vlekkeloze passage zong, zag je beneden je een woud van afkeurend knikkende hoofden. Potloden krabbelden notities in partituren. Vond de meester dat er vooruitgang was te bespeuren na zijn aanwijzingen, dan bewogen diezelfde hoofden instemmend. Ik had al eerder zo’n cursus meegemaakt (van Elly Ameling) en was toen wat uit het veld geslagen door de academische sfeer. Doctor Ameling zat achter een katheder, met een microfoon en een glaasje water voor zich. Ze ontleedde de liederen met een fijn scalpel. Om iets te ontleden moet het eerst dood zijn.
Kruysen was alles wat zij niet was. Wat hij ook aanpakte kwam onder zijn handen tot leven. Alles aan hem was plastisch. Bij hem geen microfoon, katheder en chirurgie. Als hij les gaf bespeelde hij evengoed het publiek. Hij dook onder in een lied en gaf het al acterend – dramatisch en clownesk – gestalte, voortdurend gespitst op de indruk die hij op zijn gehoor maakte. Ik vond hem behalve een rasechte artiest ook een heel aardige man; hij was met een aura van charme omgeven. Hij had een aanstekelijke lach, een schaamteloze sensualiteit, een ontwapenend soort eigenliefde, en hij praatte met een raar accent, een mengsel van Frans en plat Haags. Het was duidelijk dat hij anders was.

Later ontdekte ik de herkomst van het afwijkende dat hij uitstraalde. Zijn vader en grootvader waren schilders geweest, in de tijd voor de BKR. Dat kwam neer op een zwervend bestaan zonder vaste inkomsten en sociale zekerheid. Bernard groeide in het wild op aan de Franse zuidkust. Het bracht hem een vloeiende beheersing van het Frans, een bohémienachtige onaangepastheid en een levenslange fascinatie voor de zee. Zijn leven is erin gedrenkt: hij maakte voor de BBC een documentaire over diepzeeduiken en werd drie keer Europees kampioen harpoenvissen. Het voor de meeste zangers lege zomerseizoen is de tijd waarin hij professioneel bezig is met het bergen van gezonken schepen.
Een naar schatten duikende bariton? Het is een beeld dat Kruysen zelf zorgvuldig in stand houdt. Toen ik voor het eerst bij hem thuis kwam lag er op de vleugel een tot imposante proporties opgeblazen foto van een diep gebruinde Kruysen die, breed lachend, omspoeld door de azuren zee, een gigantische rog omhoog houdt aan een harpoenhaak. Mogelijk lag die foto er nog met het oog op aantrekkelijke vrouwelijke leerlingen, maar het verdere interieur was al even maritiem. In de donkere, tropisch verwarmde krocht van zijn huiskamer bevonden zich stukken fossiel hout die hij had opgedoken. Hij hing er zijn handdoeken aan te drogen.
Een andere opvallende aanwezigheid was die van wapens, goed gevulde patroonriemen, literatuur over pistolen. Ze wezen op zijn tweede passie: wedstrijdschieten. Op een morgen dat ik onverwacht (hij was de afspraak vergeten) bij hem aanbelde trof ik hem in ochtendjas aan, bezig met het vullen van patroonhulzen.
Niet alleen een schatduiker dus, maar ook een cowboy? Op de dag dat hij voor het eerst een met hanekam getooide punk door Den Haag had zien lopen, zei hij met gespeelde verbazing: ‘Dat kan allemaal tegenwoordig. Maar dan moeten ze ook voor de gevolgen ervan instaan: dat ik ze vastbind aan een boom en mijn Luger trek.’ Hij liet er een kakelende schaterlach op volgen.

Dit soort verhalen kwam meestal los bij het theedrinken, dat een belangrijk ritueel was tijdens de les. Want die bestond voor de helft uit zingen; de andere helft werd gevuld met gezelligheid.
Hoe wezenlijk dit was begreep ik pas later. Voor Bernard Kruysen is een vorm van musiceren zonder persoonlijk contact ondenkbaar. Het meest opvallende aan zijn zingen is de intense warmte; ook in zijn omgang, als docent, met andermans stem kent hij geen ‘pure techniek’, geen loskoppeling van stem en persoonlijkheid. Elke les is een klein optreden, het welslagen ervan afhankelijk van zijn inspiratie en de respons bij zijn toehoorders. Hij zingt alles wat hij voordoet heel dicht in de microfoon (ik nam de lessen op), en drukte me op het hart datzelfde te doen, omdat ik anders bij het terughoren mijn eigen stem te klein zou vinden in vergelijking met die van hem. Zo is hij beurtelings bezig je voor hem in te nemen en je te imponeren.
Bij de thee nam dat vaak de vorm aan van een narcisme dat zo kinderlijk was dat ik hem nooit zag als een opgeblazen man, eerder als een glunderende jongen.
Hij liet me dan zijn fotoalbums en plakboeken met recensies zien, of las passages voor uit een boek (over zichzelf, waarover anders?) dat hij aan het schrijven was. Ik herinner me dat hij aan de hand van die foto’s vertelde over zijn debuut in de Metropolitan Opera in New York, in de Soldatenmis van Martinu. Zijn tweede vader, zelf operazanger, was daarbij aanwezig. Hij had hem jaren niet gezien. Kruysen was zo ontroerd door de gelegenheid dat hij de oudere man omarmde en in tranen uitbarstte.

Dit soort onverbloemde emoties is in onze wereld niet meer zo gewoon, tenzij kunstmatig teruggefokt. Maar Kruysen is in onze wereld niet zo gewoon. Hij is een tegendraadse persoonlijkheid. Hij is zozeer zichzelf en zo overtuigend een geheel, dat ik hem zou willen omschrijven, met een van Marten Toonder geleende term, als een ‘elementaal’, een enkelvoudig natuurwezen, niet versnipperd, niet ten prooi aan een schisma van intentie en aanleg.
Kruysens aanleg is heel lichamelijk. Alles aan hem, niet alleen zijn zingen maar ook zijn manier van leven, is gedrenkt in erotiek. Het zou te ver voeren sommige van de verhalen die in zangerskringen de ronde doen hier aan te halen, maar vast staat dat hij een ‘vrouwenman’ is. Hij geeft zich met gulzige schaamteloosheid over aan deze kant van zijn karakter. Het eerste dat ik te horen kreeg, lauw bij hem binnen, was de stand van zaken in zijn liefdesleven. Een andere maal vertelde hij me dat zijn vrouw, uit wanhoop over zijn promiscuë gedrag, was weggelopen, en dat hij van plan was geweest in zijn bootje de oceaan op te varen:
‘Als maar door…! Dan zou ze spijt hebben gehad!’
Hij vertelde zo’n verhaal zonder gêne en zonder zelfspot, eerder goedgehumeurd omdat die ellende achter hem lag, en met een aanstekelijke vrolijkheid over de grilligheid van het bestaan. Bij dezelfde gelegenheid liet hij me een loden kistje zien waarin zijn vrouw de papieren bewaarde die ze mee had willen nemen; hij had het in zijn woede met zijn Luger open geschoten.

Ik heb altijd plezier gehad in de tegenstelling tussen zijn sjeuïge levenswandel en zijn gevierde rol als Christus in Bachs Matthäus Passion. De christelijke oratoriumverenigingen die hem jaarlijks als solist aantrekken zouden geschokt zijn als ze wisten hoe weinig hij in hun uitgestreken wereld past. Ze zouden waarschijnlijk moeilijk kunnen begrijpen dat hij alleen zo’n prachtige, doorleefde Christus neerzet, ómdat hij zo’n vreemde vogel is. Kunst en leven zijn voor iemand als Kruysen niet te scheiden; in elke regel die hij zingt klinkt zijn diepe levensdrift door. Zo kan hij volkomen oprecht overkomen zonder een tekst naar de letter te interpreteren.
Maar niet alleen zijn intensiteit en zijn warmte maken zijn zingen uniek. Het is ook de rijke en vlugge fantasie die zijn liedvertolkingen kleurt. Niet voor niets stamt hij uit een geslacht van kunstenaars en wilde hij zelf aanvankelijk ook schilder worden. Als hij me probeerde uit te leggen hoe de sfeer van een lied naar zijn idee moest zijn, schoot hem onmiddellijk een heel arsenaal van beelden te hulp. Toen we aan L’Horizon chimérique werkten schilderde hij in een paar lapidaire zinnen de sfeer van oneindigheid en reislust die Fauré’s cyclus ademt. De slotfrase van het eerste lied: ‘Les goëlands perdus les prendront pour des leurs…’ zong ik te zuinig naar zijn smaak. ‘Goëlands,’ zei hij, ‘dat zijn gooilanders. Dat zijn niet van die kleine Hollandse meeuwtjes. Joekels zijn dat, oceaanvogels, die wieken op de storm. Heb je die wel eens gezien?’
Kruysen de piraat aan het woord. Door de tekst met zijn eigen ervaring in te vullen bracht hij hem dichterbij.
Die eigenheid hoor je op willekeurig welke plaat van hem. Nooit klinkt er een keurig geplaatste zangstem die alleen zichzelf heeft mee te delen. Bij Bernard Kruysen is de stem volledig dienstbaar aan de expressie. Wat niet wil zeggen dat hij een domme zanger is die over de fijne details heen walst en met het schuim op de lippen zijn diepste emoties blootlegt. Integendeel. Een fijner uitgewogen en preciezere weergave van de hoogtepunten uit het werk van Debussy en consorten dan die van Kruysen is moeilijk voorstelbaar. Adeldom en poëtisch raffinement staan stralend in zijn blazoen, maar die worden nooit – en daar gaat het om – zuiver cerebraal. Elke noot blijft stevig verankerd in het lichaam en de hele mens resoneert letterlijk en figuurlijk mee.
Een nadeel van deze alles-of-niets-mentaliteit is dat hij soms te laag intoneert. De stuwkracht van zijn duikerslongen is fenomenaal. Maar er is veel ballast mee te nemen en de stem wordt moe die steeds op de gewenste hoogte te houden. Zij die koud blijven onder Kruysens kunst vinden deze tekortkoming onvergeeflijk. Zijn bewonderaars verdragen haar met iets wat bijna vertedering is.


De tijd heeft natuurlijk wel het een en ander veranderd. In zijn beginperiode was Kruysen een typische lyrische bariton op zijn Frans: hoog, elegant, licht van kleur. Zelf zegt hij daarover: ‘Ik vond me op m’n vroegere plaatopnamen altijd zo’n lulletje rozenwater.’
Latere jaren hebben zijn stem sterk verdonkerd. Hij heeft zich Caruso als – voor een bariton ongebruikelijk – voorbeeld gekozen en steeds gezocht naar een brede, donkere toon die ook in de hoogte mannelijk blijft. Het resultaat daarvan is te horen op zijn recente platen: een kernachtig geluid dat weliswaar heeft ingeboet aan souplesse en verfijning in literair-artistieke zin, maar de weelde biedt van een rijpe en sonore uitdrukkingskracht. Een weelde die, zoals elke overdaad, op den duur de luisteraar wel eens kan vermoeien.
Zelf lijkt hij niet zoveel te geven om zijn sterkste kanten, om wat hem beroemd heeft gemaakt. Hij sprak tijdens zijn lessen eigenlijk alleen over operazangers en scheen het te betreuren zelf nooit een heldenbariton te zijn geworden. Een fors geluid etaleren en imponeren op puur vocale gronden, dat is wat hij het liefste wil. Juist misschien ómdat al het andere bij hem zo vanzelf komt.
Zijn verhalen zijn doorspekt met wapenfeiten op dit gebied. Zo vertelde hij me van een Matthäus waarin hij de Christus zong en Wout Oosterkamp de bas-aria’s.
‘Daar kwam Oosterkamp, die had net resonans gestudeerd bij Theresa Berganza in Spanje… man, dat klonk! Ik dacht, ik kan wel inpakken.’
Kruysen kromp ineen met een uitdrukking van diepe verslagenheid.
‘Maar wat doet-ie? Hij zingt de hele partij met zo’n verfijnd baroktoontje. En ik zet daar een Christus neer…’
Zijn stem daalde een terts en begon te schallen.
‘…met een brede, forse toon, daar hadden ze niet van terug. Ha!’
Bij zo’n verhaal keek hij me een beetje schuins en slim aan, de wat gele ogen vol spot over zo’n stommiteit.
Want Kruysen houdt niet van gekwezel, en voor de femelige koketterie van de nieuwe castraten heeft hij evenmin begrip als voor punks met hanekam. Het liefst trok hij zijn Luger! Zijn eigen zingen is altijd compromisloos. In de praktijk komt dat er bijvoorbeeld op neer dat hij de hele Dichterliebe in de oorspronkelijke tenorligging heeft opgenomen. Na de opnamesessies was hij een week van stem af, maar daar maalde hij niet om. Alleen kleinburgelijke zangers sparen hun stem voor de oude dag. Vaak was hij schor tijdens onze lessen, en excuseerde zich voor de barsten in zijn stem: ‘Gisteren een Paulus gezongen… ik heb me helemáál gegeven… En daarna die airco in de auto... Afijn, zing jij maar! Ik kan het vandaag niet voordoen.’ Wat hij vervolgens toch deed natuurlijk, krakerig maar evengoed prachtig. Want: elke prestatie moet maximaal zijn en zich ontzien betekent half werk afleveren. Au fond een houding van artistieke integriteit die me in de zangerswereld als bijzonder en inspirerend heeft getroffen.

Diezelfde integriteit maakt hem minder geschikt voor een carrière in conventionele zin. Over roem heeft Kruysen nooit te klagen gehad. Al in 1961 kreeg hij voor zijn opname van liederen van Debussy de Grand Prix du Disque. Een zeer uitzonderlijk feit, een Hollandse bariton die op Frans grondgebied gelauwerd wordt door een commissie waarin onder meer Darius Milhaud, François Mauriac en Jean Cocteau zitting hadden. Daarna kregen ze er slag van en gaven ze hem de prijs nòg vier keer. Hij geldt dan ook in Frankrijk zo goed als in Nederland als toonaangevend op het gebied van het Franse liedrepertoire. Over de grens is hij bovendien minstens zo beroemd om zijn vertolking van het Duitse repertoire; in Nederland, land van de hokjesgeest, is het natuurlijk onmogelijk dat iemand in verschillende stijlen even goed thuis is. Kruysen zal hier tot in de eeuwigheid ‘de zanger van het Franse lied’ blijven, tot zijn grote wrevel. Een terechte wrevel overigens, zoals iedereen die zich verbaasd heeft over zijn adembenemende colloratuurtechniek in de cantates van Bach of gegrepen is door zijn Winterreise zal toegeven.
Over roem gesproken: Kruysen voerde de liederen van Poulenc uit met de componist zelf aan de vleugel. Zo trad hij in het voetspoor van zijn leraar, de legendarische Pierre Bernac. Meer nog dan zijn Franse evenknie Gérard Souzay werd hij daarmee in feite diens opvolger. Ook buiten Europa is hij een gevierd interpreet van vocale kamermuziek. Hij kreeg wereldwijd juichende recensies, trad op alle belangrijke festivals op, maakte zo’n 60 (!) LP’s voor Duitse en Franse maatschappijen, - kortom, bereikte alle roem die je je als musicus maar kunt wensen.

Toch klaagt hij vaak over gebrek aan erkenning. Het zit hem dwars dat hij overvleugeld wordt door jonge baritons; dat – o gotspe!- zij speciaal een lesje bij hem komen halen om concerten voor te bereiden die tot zijn eigen territorium behoren en waarvoor men hem natuurlijk had moeten vragen. Zijn platenmaatschappij boort hem royalties door de neus via trucjes met sub-labels; zijn impresario schuift protégés naar voren, ten koste van hem. Her en der wordt hij gepasseerd.
Nu is het een gevleugeld woord dat je van de liedkunst niet rijk wordt. Het grote geld zit in de operabusiness, een fatsoenlijk burgermansloon in het oratorium. Maar voor iemand met Kruysens staat van dienst zou financieel succes toch voor de hand moeten liggen.
De waarheid is dat Kruysen door dezelfde kwaliteiten die hem tot zo’n rasartiest maken een slecht zakenman is. Het ontbreekt hem ten enen male aan planning, orde en koele berekening. Ooit zocht hij na de les vruchteloos naar het honorarium dat hij de vorige avond had ontvangen: hij wist toch zeker dat hij het in zijn rokkostuum had gestopt, maar de zakken daarvan gaven slechts gebruikte tissues, verkleefde dropjes en een enkel aspirientje prijs. Hij zou verpauperd en vergeten kunnen sterven, deze grote zanger, als de Nederlandse maatschappij niet zo prettig onartistiek was ingericht. Want onze wereld zorgt wel voor haar armen maar gedenkt haar groten niet, tenzij die van zichzelf een BV maken en hardnekkig hun aanwezigheid blijven rondbazuinen, net zo lang tot niemand daar meer omheen kan.
Hoewel ik vermoed dat de helft van Kruysens lamentaties over verwaarlozing en geldgebrek overdreven zijn, een melodramatische bohémienpose, staat vast dat hij geen Marco Bakker is. Toch is hij zowel een beter zanger als een beter sportman. De schaduwzijden van wereldvreemdheid zijn duidelijk.


Tot slot laat ik Bernard Kruysen zelf aan het woord.
We behandelden het eerste lied van Don Quichotte à Dulcinée van Ravel, het lied waarin Don Quichote zegt wat hij allemaal voor zijn aanbeden Dulcinée wil doen. Ik had het een keer helemaal uitgezongen. Nog wat ongeïnspireerd: het uur was vroeg, het Haagse verkeer buiten was lawaaierig, het pedaal van de aftandse vleugel klonk hinderlijk ongeölied. Kruysen had wat ongedurig heen en weer gelopen tijdens mijn poging.
‘Nou ja. De noten zijn er, hè? Die zijn er vaak niet. Alleen… je moet gek worden, hè? Je bent Don Quichote. Het is te nuchter, hè? Die man gelooft, gelooft op zo’n danige wijze dat die vrouw een koningin voor hem wordt, terwijl het een sletje is… hè, die door de boerenknecht gepakt wordt, hè, maar hij ziet haar… godin. En, het is me wat om tegen een vrouw te zeggen: je hoeft maar te zeggen dat de boel je hier verveelt en dan laat ik de aarde stilstaan, of de zon, of wat ook. Ik kan het allemaal. Dan moet je goed gek zijn. Je moet volledig geloven, vollédig d’r achter staan. ’t Is geen kilo patat wat je aanbiedt; want dan kun je ’t natuurlijk zo zingen: ik geef je dit, ik geef je dat. Hè? Maar dit zijn onmogelijke dingen, dingen die niet kunnen. Dus dat moet uit je stralen. Alsof je een god bent die dat wél voor haar kan doen. Het moet dromerig klinken, terwijl het Don Quichote is die een windmolen te pletter slaat, zo’n reus, hè? Dat zijn onmogelijke dingen. Dus je moet goed gek zijn. Na, probeer ’t nog een keer.’


('Je moet goed gek zijn', Faun, april 1986)



[Naschrift: Nu ik dit teruglees valt me op dat het geschetste portret wel erg door mijn bewondering is ingekleurd. Ik zag in de veel oudere Kruysen een man die in harmonie met zichzelf leefde, een sterk en gelukkig mens. Aan drank had hij bijvoorbeeld geen behoefte. Toen ik hem ooit vertelde dat mijn vader (die hij van de opera kende) wel van een slok hield, vroeg hij verbaasd: 'Waarom? Is hij niet gelukkig dan?' Over de afstand van bijna dertig jaar heen terugkijkend vraag ik me af of hij niet ook veel onzekerheid en eenzaamheid in zich verborg. Hij zocht duidelijk voortdurend naar bevestiging en bewondering, en die lessen duurden toch niet voor niets een hele middag? Maar misschien is dat denkbeeld wel weer ingegeven door mijn eigen huidige status. Kan een mens een ander mens ooit helemaal begrijpen? Een retorische vraag.]

dinsdag 26 maart 2013

DE WIND DER VERANDERING


Hoe vaak ik ook ‘koest!’ riep, het windbeest was niet van plan te gaan liggen. Maar ik begon al een beetje aan het lichaamloze gedrocht te wennen. ’s Middags had ik het recht in de ogen gekeken. We stonden op de dijk bij Edam, waar een bizar oeverlandschap van aangeblazen ijs was ontstaan dat basaltblokken en rietpluimen tot kristallen sculpturen had omgetoverd. Onder mijn ijsmuts gloeiden mijn wangen, mijn broekspijpen werden langs mijn scheenbeen strak naar achteren getrokken.
De dag stierf in matte kleuren. Op de rumoerige hooizolder ’s avonds zagen we hoe licht de hemel was. De maan was al bijna vol.
Ik trok mijn dubbele dekbed op tot onder mijn neus en zei omfloersd dat het einde der tijden wel nabij moest zijn. Deze storm kondigde de Apocalyps aan. We lagen allebei te luisteren. Slaap hadden we nog niet. We begonnen een klein, rustig gesprek over grote thema’s. De toestand van de wereld. De wenselijkheid van een wereldregering zoals die in sciencefictionboeken bestaat. Verder nog waagden onze woorden zich, diep het heelal in. Mijn vriendin vertelde iets over de oerknal. Daar wist ik van mee te praten. Ik had dat nieuwsitem ook gezien en er zelfs een soort gedichtje over geschreven, dat ik in de marge van een huis-aan-huisblad had genoteerd.

De oerknal
is in beeld gebracht.
Het was op het achtuurjournaal.
Een wetenschapper legde uit
dat wij maar vier procent
van deze wereld kennen.
De rest is zwarte energie
en donkere materie.
Onverwacht
kreeg ik een warm gevoel:
alsof er toch een god bestond.
Met zoveel onbegrepen duisternis
om zich in te verbergen
kan dat best.


Mijn vriendin zei dat het haar tegen was gevallen. Dat ze er niet veel aan vond. Hoe heette die hoogleraar ook weer van die fraude? Huub Stapel? Zou hier ook niet mee geknoeid zijn? Die oerknal zag er volgens haar veel te ordelijk uit op die computersimulatie. Dat kon toch nooit kloppen? In elk geval had het als spectaculair gepresenteerde nieuws haar koud gelaten. Ik moest daar even over nadenken. Hoe kon zoiets kosmisch je koud laten? Toen besloot ik dat we allebei op onze eigen manier, ik met mijn gedicht en zij met haar schouderophalen, uiting gaven aan hetzelfde gevoel: dit was te groot voor ons begrip.
De volgende morgen hadden we yoga. Tijdens de meditatie leek het stiller te worden, buiten, hoewel de boomtakken nog net zo heen en weer zwaaiden. Na afloop vouwden we onze matjes op en maakten nog een praatje. De yogajuf zei dat deze storm alles schoonblies. Het was de wind der verandering, die een nieuw tijdperk inluidde. Wij moesten ons openstellen en er klaar voor zijn. ‘En wij moeten meewaaien, meewaaien…’ zei ze zangerig. Plotseling lachte ze. Haar ernstige ogen werden ondeugend. Ze fladderde meisjesachtig met haar armen. Even vloog mijn ziel ondanks haar zware ballast op.


(Illustratie uit 'Heer Bommel en de wind der verandering', Marten Toonder 1975)

zondag 24 maart 2013

BEEST


Voor mijn zevenenvijftigste verjaardag kreeg ik van mijn dochter een nieuw portret. U ziet het hierboven. Het vorige is gemaakt toen ik tweeënvijftig was en de wat bolle kop van iemand die flink in de wijn hapt was aan een update toe. De nieuwe Rookzanger toont een ascetischer versie van mezelf. De krachtige lineatuur van pen, penseel en Oost-Indische inkt versterkt die indruk.
Het is een kracht waarin ik mezelf op dit moment niet erg kan herkennen, helaas. Mijn gevoeligheid voor het weer is de regelmatige lezer van deze kolommen wel bekend. Misschien kan een empatische volger zich voorstellen hoe ik me bij de huidige, extreme omstandigheden voel. Maartangst? Laat dat 'maart' maar gerust weg. Toen die poolwind maar bleef waaien werd wat eerst nog een gevoel van ongemakkelijkheid was langzaam bijgevijld tot een aan paniek grenzende spanning. Was mijn oma maar geen zenuwpatiënte geweest, zoals dat toen werd genoemd: het is allemaal genetisch bepaald, moet u weten. Mijn oma moest van haar zenuwarts, de bekende paragnost Croiset, elke dag in de namiddag een paar borrels nemen, en ze kreeg tevens het advies om te gaan roken. Inderdaad zijn er foto's waarop ze, zichtbaar onwennig, een sigaret in haar hand heeft. Noch het roken, noch de alcohol sloeg aan. Het bleef bij een gril. Zenuwlijder zou ze haar hele leven blijven.
Waar is de arts die mij borrel en tabak voorschrijft? Ik moest het zaterdag, toen mijn yogaoefeningen niet meer baatten en ik er niettemin op uit moest om in Zaandam een concert bij te wonen, doen met wat kleuterpilletjes van Valdispert. Mijn echte grotemensenpillen, bestemd voor noodgevallen, waren al een tijdje op. Ik had in een vlaag van overmoed besloten dat ik die niet meer hoefde bijbestellen. Het ging immers zo goed? Nu betreurde ik dat onzinnige besluit, dat van weinig zelfkennis blijk gaf.
Enfin, ik redde het concert met een beetje hulp en was er heimelijk trots op dat ik ook dit evenement weer niet had hoeven afzeggen, zoals ik vroeger, in mijn dranktijd, bij talloze gelegenheden verstek had moeten laten gaan.
Bij mijn vriendin gierde de wind om het dijkhuis. De sloot was stijf bevroren. Op de hooizolder zette ze de elektrische deken op drie en drapeerde extra dekens op het bed, dat er uit begon te zien als de gezinsslaapplaats in een yurt.
We kropen tegen elkaar aan. Lepeltje lepeltje. Toch duurde het lang voor ik me enigszins behaaglijk begon te voelen. Want daarbuiten, veel te dichtbij, raasde de storm als een wild beest. Het vloog klapwiekend op en dook bloeddorstig neer, keer op keer, scheerde rakelings langs het arme dak van ons schulpje of beukte er vol tegenaan. Alles piepte, rammelde, knarste en floot. Storm in november kan gezellig zijn, vooral als het regent en het vuur knettert in de houtkachel. Maar nu, in deze zogenaamde lente, vind ik het alleen maar unheimisch. 'Het is net als met mensen die te vroeg dood gaan,' zei mijn vriendin. 'Dat is erger, omdat het niet hoort.'


(Illustratie door Rosanne van Spaendonck. Ter gelegenheid van het driehonderdste stukje op dit blog heeft ze ook de opmaak maar eens verfrist)

donderdag 21 maart 2013

PLEASE PLEASE ME

De dag begon al slecht. Ik sliep te lang. Normaal word ik tussen acht en half negen wakker, ook zonder wekker, nu was de tien al in de klok.
In het café W. lag Trouw niet op de leestafel. Gelukkig hoefde ik me niet te verlagen tot de Metro maar kon ik een Volkskrant lezen. Er lagen er zelfs twee. Hoewel mijn opa er als personeelschef nauw bij betrokken was houd ik niet van die krant, maar nu stond er een fijn lang stuk in over de Beatles, die 50 jaar geleden hun eerste LP uitbrachten, Please Please Me. Die titel moet door Paul McCartney zijn bedacht, die het pleasen zowat uitgevonden heeft.
Toen ik het stuk bijna uit had kwam de serveerster op me af, met een brede, te brede lach. Of ik nog iets wilde drinken. Vroeger zou ik meteen ‘ja’ hebben gezegd, maar ik heb ondertussen wel iets geleerd. Sociaal wenselijk gedrag dat niet rijmt met wat er binnenin je speelt is schadelijk op den duur.
Ik probeerde verstoord op te kijken. Habitués hebben zekere rechten. Ze krijgen zonder te vragen hun vaste bestelling en mogen er desnoods een hele morgen over doen. Maar dit meisje was nieuw, ze moest de plaatselijke gewoonten nog leren, de clientèle nog leren kennen. Begrip, dus! Ik probeerde mijn verstoorde blik om te zetten in een vastbesloten maar welwillende ontkenning.
Beide mislukten, zowel de kregele oogopslag als de vriendelijke maar kordate afwijzing. Ik schudde licht met mijn hoofd en mompelde schor: ‘Nee dank u.’ Door haar vraag voelde ik me op slag een arme sloeber, dat ik hier maar op één kopje koffie zat, al zijn het er op jaarbasis dan ook heel wat. Ik deed nog wel een poging om kalm en waardig mijn stuk over de Beatles uit te lezen, maar al voor de laatste alinea haalde ik mijn portemonnee tevoorschijn, die ik goed in het zicht naast mijn pijp op tafel legde.
Please please me. Yeah.

dinsdag 19 maart 2013

FANTASIE


Op een rommelmarkt in Noord-Scharwoude, waar verveelde verkopers van prullaria hun levenslange Koninginnedag uitzaten binnen de muren van een sporthal, kocht ik De Schrijver. Dat curieuze boek, voor het eerst gepubliceerd in 1989, wordt een estafette-feuilleton genoemd, maar het lijkt meer op voetbal: Mulisch geeft een grandioze aftrap, Komrij moet in paniek achter de bal aanhollen, een aantal andere schrijvers, de meesten inmiddels eveneens dood, doet er vervolgens het hunne mee, tot Joost Zwagerman elf jaar later ten bate van de officiële boekuitgave de bal het doel in kopt.
In De Schrijver wordt er vrolijk op los gefantaseerd. Mulisch was daar een grootmeester in, de andere auteurs wisten er ook raad mee. Bijna alle schrijvers zijn er in meer of mindere mate bedreven in. Ik kan het niet. Ik kan niks verzinnen.
Laatst heb ik het weer eens geprobeerd. De plagerige aansporingen van mijn omgeving om eens iets meer dan blogberichtjes te schrijven hadden blijkbaar mijn vechtlust wakker geroepen. Ik zat in de schemering van een stille zondag te wachten tot de televisie aankon en plotseling viel me, als in een visioen, de kant-en-klare openingspagina van een roman in. Ik pakte een pen en krabbelde de inval haastig neer voor hij me zou ontglippen. Het begon met een ingenieuze, uitgesponnen metafoor over deuren en poorten. Metaforen zijn in de moderne letterkunde verdacht en deze zou ongetwijfeld door de redacteur van de uitgeverij worden weggekrast, tot mijn verdriet. Kill your darlings. Dan volgde wat na de ingreep van de editor de openingszin zou worden: ‘Toen Fons Bosman met drinken was gestopt wist hij dat hij het hier voortaan mee zou moeten doen: een knus maar tochtig appartement in een oud stadsdeel, drie katten binnen en drie kinderen buiten de deur, een latrelatie met een roodharige vrouw, en een nooit tot rust gekomen geest in een ouder wordend lichaam.’
Goed, het gordijn is opengetrokken en de bühne wordt zichtbaar, met in de spotlights een held waarin u wellicht iets van uw Rookzanger zult herkennen. Maar dan, wat gaat hij doen, die Fons Bosman, wat gaat hij beleven? Want, hoewel schrijvers als Esther Gerritsen daar anders over denken, een roman is meer dan een kader waarin je handig een aantal columns kwijt kunt. Er moet een meeslepende vertelling, of tenminste een fatsoenlijke fabel zijn. Als het je alleen maar gaat om het etaleren van je stemmingen, je inzichten en je taalvaardigheid zijn blogberichtjes voldoende, dan kun je de moeite van het concipiëren van zoiets groots en tijdrovends net zo goed achterwege laten.
U zult tegenwerpen: maar je hoeft toch niks te verzinnen, je kunt de werkelijkheid toch een beetje herschikken, corrigeren en waar nodig aanlengen en verfraaien? Heb jij dan niks meegemaakt wat de moeite van het vertellen waard is?
Ja, lezer, dat heb ik wel, maar daar zwijg ik liever over, want het is een pijnlijk en treurig verhaal. En wie wil er nou nog een pijnlijk en treurig boek lezen? Ik niet, in elk geval.
Toen mijn kinderen klein waren lazen we ze voor. Sprookjes en kinderboeken, klassiek en modern. Maar soms, vooral als we op vakantie waren, vroegen ze om een zelfverzonnen verhaaltje. Mijn vrouw was daar goed in. Die stortte zich opgewekt in een reeks luchtige avonturen van een doorsnee kabouter. Begon ergens, en zag wel waar het schip strandde. Mijn jongste dochter, toen een kleuter, hoorde dat eens een paar dagen aan, vroeg toen het woord en verbijsterde ons met haar eigen verhalen, die blijk gaven van een ongebreidelde, zelfs woeste fantasie.
Ik kon het niet. De rem wilde niet los. Ik luisterde kritisch naar mijn eigen aanzet en kon niet geïnspireerd worden door wat die allemaal aan mogelijkheden suggereerde. Ik vond het niet goed genoeg wat ik daar verzon. Flets en houterig was het. Schrijven, formuleren en vertellen, was mijn neventalent, mijn violon d’Ingres, iets waarin ik goed was naast mijn eigenlijke beroep van musicus. Wat ik vertelde moest daarom ook wel aan bepaalde eisen voldoen.
Zo beperkte ik me tot het navertellen, in dagelijkse episodes, van De Hobbit. Hoewel ik daarmee groot succes had bij mijn kinderen, dankzij Tolkiens weelderige fantasie, was ik met deze noodgreep niet helemaal gelukkig. De violon d’Ingres bleek moeilijker te bespelen dan de gitaar.



(Illustratie: voorstudie voor 'L'Apothéose d'Homère', Auguste-Dominique Ingres)

vrijdag 15 maart 2013

MAART


Maart roert zijn staart, zegt het spreekwoord. Ik heb dat altijd opgevat als: het staartje van maart, het laatste stukje, kan nog onverwacht slecht weer opleveren. Maar toen ik, naar aanleiding van het geestige stuk van De dwarse man over de F-maand, over het karakter van de afzonderlijke maanden begon na te denken, kwam ik tot een ander inzicht. Maart is wispelturig, kan kwispelen als een hondje maar ook chagrijnig met zijn staart slaan als een getergde kat.
Dat roeren van die staart doet zijn werk in de hemel even goed als hier op aarde. Er wordt flink gespateld in mijn hoofd en alles is daar volop in beweging. Soms lijkt het mengsel even te stollen, dan weer schift het. Omdat die onrust gepaard gaat met een nieuwe energie is de uitkomst per saldo positief, en ik zou maart dan ook een goede maand willen noemen.
Dit alles overwegende, in de koude nacht van woensdag op donderdag, schoot me plotseling een Napolitaans lied te binnen, dat me vroeger erg lief was geweest. Marzo, moest het heten. Ik besloot het op te zoeken. Ik wilde het zingen, want de woorden pasten zo mooi bij deze tijd.
De volgende dag sneeuwde het een beetje, dan weer scheen de zon uit een staalblauwe lucht, er waren grote glanzende wolken met een goud randje. Het was koud maar vrolijk op straat. Uit een bloemenwinkel wasemde een geur van parfum en natte aarde. Thuisgekomen van mijn boodschappen dacht ik weer aan het lied dat me uit mijn slaap had gehouden. Ik haalde de stapel losse vellen uit mijn kast waartussen het zich moest bevinden. Vergeelde papieren met ezelsoren waarvan elk me even terugbracht naar een andere episode uit mijn leven. Er waren verrassingen tussen, zoals de uitdraai van een lange brief van mijn Italiaanse vriend, waarin hij het wezen van kunstmuziek analyseerde en uitlegde waarin die verschilde van amusementsmuziek, een oude kwestie die me eigenlijk nauwelijks meer bezighield maar tien jaar geleden van levensbelang voor me was. En passant gebruikte hij de term violon d’Ingres. Destijds had ik daar vermoedelijk overheen gelezen, maar nu liep ik meteen naar mijn pc. Google wist het wel: iets waarin je goed bent náást je eigenlijke vak. De schilder Ingres speelde goed en graag viool, vandaar. Ik vond het een mooi begrip, dat ik besloot aan mijn vocabulaire toe te voegen.
Terug naar mijn stapel partituren. Een door mij vertaalde tekst van Angelo Branduardi, oude Ricordi-uitgaven met mooie art-déco-plaatjes van zangers met mandolines: ik werd warm. ‘O sole mio, Mandulinata a mare, ‘A vucchella… Er kwam een geel en gescheurd vel papier tevoorschijn, bijna zo dik als karton en droog en ruw aan mijn vingers. In vervaagde letters stond er boven: Catarì. Die naam klopte niet met mijn herinnering, maar het was het wel degelijk, het gezochte lied van Mario Costa. Ik zette het op de lessenaar en las de verzen van Salvatore Di Giacomo. ‘Maart, de regen valt even, is het dan weer moe. Opnieuw gaat het regenen, regent niet meer; de zon lacht met het water. Nu eens een hemelse lucht, dan weer een duistere en zwarte hemel; nu eens winterse buien, dan weer de lucht van de Lente.’
Bij het omslaan schilferden er hoekjes af die op het verkleurde ivoor van mijn vleugel dwarrelden. Ik speelde het dramatische intro en even later verhief ik voor het eerst sinds de griep van de F-maand spontaan mijn volle stem.

Marzo, nu poco chiove
e n’ato poco stracqua.
Torna a chiovere, schiove;
ride ‘o sole cu ll’acqua.


Aan het eind van de dag was ik nog steeds aan het zingen. Napolitaans, Fauré, Schubert. Ondertussen was ik begonnen aan een nieuwe compositie, een episch koorwerk op een gedicht van Marsman. Ik werd zo langzamerhand doodmoe van mijn eigen optimisme. Ik wist niet goed meer waar ik heen moest met mijn energie. Dat zijn de momenten dat een goeie borrel wonderen kan doen. Even lekker onderuit, een slok, een diepe zucht… Nu zat er niets anders op dan te werken tot ik al mijn fut opgebruikt had.
Een luxeprobleem natuurlijk, en morgen kon alles wel weer heel anders zijn.
Want zo is maart.

dinsdag 12 maart 2013

WEERZIEN

De lente was na een valse start teruggefloten en bestraft met een bittere kou. Een venijnige noordoostenwind blies wat armoedige sneeuw aan. We liepen door de verlaten straten van Alkmaar. Zondagmiddag. Mijn vriendin wees me op allerlei bezienswaardigheden, maar ik had er geen oog voor. Ik betreurde het dat ik geen extra laag kleren had aangetrokken, zoals toen het nog écht winter was. In een portaal van de Waag ging ik uit de wind staan en sms’te dat we gearriveerd waren. Ik kreeg meteen antwoord. ‘Wij ook. Op het hoekje tegenover kaasmuseum.’
Even later klonk het vertrouwde ‘hé, JP!’ en omhelsde ik mijn dierbare kliniekmakker Sprinkhaan. Zijn vriendin, die de ontmoeting bij wijze van verrassing had gearrangeerd, keek tevreden toe.
We haastten ons een café in waar het warm en rustig was. Maar we hadden nog niet besteld of een stuk of zes roze paashazen sprongen lallend binnen, schreeuwend zoals alleen dronken adolescenten dat kunnen. Ik gunde de puistige jongelui hun bachelorspartijtje best maar was intens opgelucht toen ze weer opgedonderd waren, want Sprinkhaan en ik hadden veel te bespreken, en dat waren geen onderwerpen die je elkaar luidkeels in het gezicht slingert. Als je roept moet je bondig zijn, en wij wilden juist eens lekker de diepte in.
Een ding was ook zonder toelichting duidelijk: het ging Sprinkhaan goed. Zijn blik was open en zijn ogen stonden rustig, de schichtigheid was eruit verdwenen. Hij vertelde dat hij na een moeilijk jaar op herhalingsoefening was geweest in de kliniek en dat hij sindsdien veel beter in zijn vel stak. Hij had weer zin in het leven. Hij kon het aan. Zijn hele houding straalde het uit: ‘Kom maar op!’ Ik vroeg of hij nog aan mindfulness deed, want hij slikte geen ritalin meer, en ADHD verdwijnt niet vanzelf. Hij moest lachen. Nee, op zo’n matje gaan zitten, dat was niks voor hem. Maar hij keek wel anders tegen de dingen aan. Maakte zich minder kopzorgen om later, leefde meer bij het moment, keek beter om zich heen. Die lange uren op de matjes van de kliniek hadden dus wel wat opgeleverd, en ook zonder klankschaal was zijn hyperactieve geest meer gefocust dan vroeger.
Hoe het met mezelf ging, dat vond ik aanvankelijk lastiger om te vertellen. Ik moest eerlijk zijn, want als er één groot goed is dat onze klinische opname ons had gebracht dat was het wel dit: open, kwetsbaar en oprecht durven zijn. Eigenlijk voelde ik me de laatste tijd behoorlijk somber. Hoewel werk en wereldse zaken naar wens liepen was ik ontevreden. Project Zen was jammerlijk mislukt. Zelfrealisatie? Gemoedsrust? Een lachertje.
Maar door in gedachten terug te gaan naar het moment dat ik de kliniek in ging verschoof mijn ijkpunt. Mijn visie zoomde uit en werd teruggebracht tot ‘voor’ en ‘na’. Vergeleken met die ochtend dat ik als een angstig en ontgoocheld mens het U-Center was binnengewankeld, met een woeste grauwe baard en riekend naar de calvados, ging het oneindig veel beter, dat kon ik niet ontkennen. En ik had wel degelijk het een en ander geleerd. Was ik eigenlijk niet gewoon verwend? Het ging goed, maar niet goed genoeg. Maar was dat eigenlijk wel zo? Ik staarde me weer eens blind op wat er ontbrak, in plaats van aandachtig te kijken naar wat er allemaal wel was. Toch een raar soort beginnersfout, zou je zeggen, voor iemand die een boeddhistische levenshouding nastreeft en The Book of Tea van Okakura Kakuzo op zijn nachtkastje heeft liggen.
Niets is zo moeilijk te tellen als je zegeningen. Al doende trek je de geldigheid van elk geestelijk muntje in twijfel. Je tuurt ernaar door een juweliersloep en bent al gauw de tel kwijt, hoe weinig het er ook zijn. Maar nu zag ik ze helder voor me, keurig op een rij. En zo weinig waren het er niet. Het weerzien met Sprinkhaan had me de ogen geopend.
Buiten omhelsden we elkaar vrolijk. Mijn hand klopte op het koude leer van zijn stoere jack. We namen ons voor gauw eens op een terrasje te gaan zitten, als deze vervloekte winter voorbij was.
Nu was ik het die mijn vriendin onderweg op van alles wees. Een fraai gekleurde gevelsteen, de Latijnse inscriptie op de Waag, die ik slordig en bluffend vertaalde, een sigarenwinkel waar ik ooit een meerschuimen pijp had gekocht.
In gedachten hoorde ik Sprinkhaans stem, met het ronde Zuidhollandse accent: ‘Hé JP! Je bent er weer!’

vrijdag 8 maart 2013

PLUIM



Bij de post was een bespreking van mijn boek. Iemand had het stukje voor me uitgeknipt en gescand. Plotseling onzeker begon ik te lezen, maar al gauw sloeg mijn vage angst om in regelrechte euforie. Volgens recensent Cees van der Pluijm was ik een ‘literaire ontdekking’ en ‘een verrassend toptalent, dat een brede lezerskring verdient’. Mijn stukjes deden niet onder voor die van de gevierde A.L. Snijders, schreef Van Der Pluijm. Deze man droeg zijn naam niet voor niets: dit was nog eens opsteker, een pluim op mijn hoed! Een schor juichkreetje ontsnapte aan mijn toegeknepen keel. Eindelijk gerechtigheid!
Maar even snel als de jubelstemming was komen opzetten zakte zij weer in. Ik trok mijn jas aan en ging de straat op. Op weg naar het café liep ik niet met de zware en zekere tred van iemand die zich een literair toptalent weet, maar eerder een beetje schichtig. Wie was ik om deze lof te kunnen dragen? Ik was zojuist in het genadeloze licht van de schijnwerpers geplaatst; nu zou ik wel spoedig door de mand vallen en ontmaskerd worden als de charlatan die ik was. Ik moest op mijn woorden gaan passen. In Wildschut kon ik mijn aandacht niet bij de krant houden en keek ik steeds zenuwachtig om me heen.
De dagen daarna heb ik me verbaasd over mijn vreemde reactie op iets wat me toch, zou je zeggen, gewoon trots en blij had moeten maken. Het ongemakkelijke gevoel sleet pas toen mijn vriendin nuchter zei: ‘Je werd er verlegen van.’ Die ouderwetse woorden deden me goed en vermoedelijk zijn ze juist. Maar wat is dat dan, die verlegenheid? Waar komt ze vandaan? Ik heb erover nagedacht en ik denk dat ik het antwoord weet.
Met complimenten van lezers of luisteraars heb ik geen moeite. Die vind ik zonder meer fijn en aanvaard ik in dank. Ook niet met kritiek. Die vind ik niet fijn natuurlijk, maar ze stimuleert me, ze maakt de straatvechter in me wakker. In beide gevallen ben je onder ons, samen, veilig, hier beneden op aarde.
Maar dan zo’n zaligverklaring van een vreemde in een schijnbaar gezaghebbend periodiek. Dat is toch iets anders. Als er enig voorbehoud was geweest in de lof had ik me er waarschijnlijk comfortabeler bij gevoeld. Dan had ik de complimentjes eruit gevist als kappertjes en pijnboompitten uit de sla en tegen mezelf gezegd: ‘Kijk eens jongen, je wordt gewaardeerd, je mag met de grote mensen meedoen, maar je bent er nog niet helemaal. Er zijn nog een paar puntjes waar je even aan moet werken.’ Nu hoorde ik, althans voor wat deze scribent betrof, in één klap bij de top, en was er boven mij een akelig vacuum ontstaan. Geen dames en heren meer die het beter wisten dan ik. Ook maar gewoon Spaendonckjes daarboven. Geen buffer tussen mij en de ongenaakbare kosmische waarheid. Vanaf nu stond ik er alleen voor.
Het leek een beetje op ouder worden. De generatie boven ons verdwijnt en wij zijn zelf de oude mensen geworden tegen wie we als kind opzagen, in wie we destijds een wijsheid vermoedden die de onze verre te boven ging. En wat blijkt? We moeten met terugwerkende kracht ons wereldbeeld aanpassen en vaststellen dat de vermeende wijzen van onze jeugd ook gewoon doorgeschoten jongelui zijn geweest, die met de handen in het dunner wordende haar het beste probeerden te maken van een voor hen nieuwe situatie.
Veiligheid is nergens te vinden, daar komt het op neer. Die huist ergens diep in jezelf, en om die uit zijn hol tevoorschijn te lokken is meer nodig dan een veer of een pluim.


(Ter relativering: de bespreking stond in het blad van NBD Biblion, het orgaan dat de Nederlandse bibliotheken adviseert over hun boekaanschaf. Als dit me al zo van mijn stuk bracht, houd ik mijn hart vast voor hoe het zou zijn als een der grote kranten zich ooit zou verwaardigen iets, goed of slecht, over me te schrijven! Maar dan zou ik eerst een roman of een dergelijk serieus letterkundig werk moeten publiceren, en dat, ik zeg het maar vast, gaat niet gebeuren. De vorm van het bloggen zit me als gegoten en iets anders ambieer ik niet.)

dinsdag 5 maart 2013

STEEN


Ik zocht in het deurvak van mijn auto naar lucifers. Mijn hand stuitte op iets kouds en hards. Met mijn vingertoppen haalde ik het naar boven. Een gladde, roodbruine steen. Ik wist nog precies waar ik die had opgeraapt. Terwijl buiten het industriegebied ten noordwesten van Amsterdam voorbijtrok en een hoge witte rookpluim naar de hemel steeg reisde mijn geest naar het strand van Tywyn in Wales.
Ik herinnerde me de sfeer van die verzopen Engelse badplaats. Hoe we frites aten tussen huilende meeuwen. Hoe het personeel van de fish & chipskraam tussen de schaarse bestellingen door de tijd doodde met galgje of boter-kaas-en-eieren. We dwaalden over het verlaten strand. De kinderen speelden. Ik had in die tijd last van pleinvrees dus ik keek naar de grond, om niet verzwolgen te worden door de weidsheid van zee en lucht. Zoals talloze andere strandgangers die zich vervelen raapte ik stenen en schelpen op, die ik keurend bekeek en meestal weer weggooide. Een enkele kwam door de eerste selectie en een nog zeldzamer exemplaar overleefde de kritische commissie die bepaalde, aan het eind van de vacantie, wat mee terug naar Nederland mocht. Zo belandde deze steen uiteindelijk in mijn auto.
Ik noemde hem mijn handsteen. Hij had aan één kant een halfronde inkeping waar je vingers in pasten als je hem in je handpalm legde. Sloot je je hand, dan gaf dat een lekker gevoel, alsof de steen er helemaal in verdween en de harde kern van je hand werd.
Er kwam een nieuwe auto en de steen uit Wales verhuisde mee met de inboedel van kaarten, koelvloeistof en ruitenschrapers. Nu en dan hield ik hem liefkozend in mijn hand en dacht aan vroeger. Ik was inmiddels gescheiden en de familievacanties hadden een ander karakter gekregen. Ik raapte nog steeds stenen en schelpen op, maar de kinderen waren te oud om te spelen.
Toen mijn zoon mede-eigenaar van mijn auto werd vond hij het tijd voor een grondige schoonmaakbeurt. Hij is veel netter dan ik, en die rijdende asbak was hem een doorn in het oog. Hij stofzuigde het interieur, liet me beloven dat ik niet meer binnen zou roken (een belofte die ik niet lang kon houden) en vulde een vuilniszak met alle troep. Het eerste wat ik zag toen ik de ontsmette auto betrad was de lege plek naast het dashboard. Daar, in een uitsparing, had de steen gelegen. Ik riep mijn zoon ter verantwoording.
‘Die ouwe steen?’ zei hij lachend. ‘Wat moet je daar nou mee? Die heb ik weggegooid.’
In een lichte paniek begon ik in de zak met afval te wroeten. Opgelucht voelde ik de vertrouwde harde omtrek tussen de proppen papier die de jarenlange consumptie van repen, koekjes, tankstationsnacks en sigaretten had achtergelaten.
‘Die steen mag niet weg, begrepen? Dat is mijn magische handsteen, een talisman.’
Om mijn onbegrijpelijke gehechtheid aan het mineraal voor mijn zoon te verklaren had ik intuitief de juiste woorden gekozen, die ik nooit eerder hardop had gezegd. De steen was er gewoon geweest, ik had er geen enkele gedachte aan gewijd. Vanaf nu was het officieel een talisman geworden.
Terwijl ik op de A7 naar het noorden koerste sloot mijn hand zich ferm om de steen. Die was koud maar nam langzaam de temperatuur van mijn hand aan. In mijn hoofd was het allemaal niet zo op orde. Het moeizame sterven van de winter en de aanstaande geboorte van het voorjaar hadden me ontregeld, en de nerveuze onzekerheid waarover ik u wel eens heb verteld, die ik de maartangst noem, had me behoorlijk te pakken. Ik probeerde me voor te stellen dat alle veranderingen in de wereld en alle turbulentie in mijn hoofd slechts rimpelingen aan het oppervlak waren, en dat binnenin mezelf een onverstoorbare kern van rust bestond. Ik haalde diep en regelmatig adem en concentreerde me op het vaste gevoel van die steen in mijn hand.
Wees maar niet bang, sceptische lezer, ik geloof niet in de magische eigenschappen van mineralen. Ik geloof niet dat ze golven uitstralen die ons beïnvloeden, evenmin als ik in Jomanda, in wijwater of in homeopathie geloof. Maar ik geloof wel in de kracht van symbolen. Die kunnen ons helpen tot de kern van gevoelens of gedachten te geraken zonder overbodige omhaal van woorden. Het flink knijpen in mijn handsteen uit Wales gaf me wat ik in mijn gepieker vruchteloos had gezocht: een gevoel van kracht en zekerheid, een houvast. Ik zag de kale velden van de late winter en de braakliggende akkers van mijn geest en wist dat ik even moest doorbijten, en dan zou alles vanzelf weer anders worden. De lente was niet ver meer.

vrijdag 1 maart 2013

VIOOL


Een oude schoolvriend stuurde me een foto. ‘Jan-Paul op viool’, stond erbij. Ik schaamde me een beetje om wat ik daar zag maar was toch ook plezierig verrast. Het is altijd bevredigend om een vergeten moment uit je leven vereeuwigd te zien.
Dit beeld was in elk geval meteen vertrouwd, hoewel het geen enkele herinnering bij me opriep. Aan de slordige baard en de wat verlopen kop te zien moest het dateren uit mijn dagen van onbezorgde alcoholinname. Een jaar of vier geleden, schatte ik. Maar dan, die viool? Ik was in die tijd wel eens bij de vriend thuis geweest. Ik kon me die avond nog wel herinneren. Blijkbaar had ik op de valreep, toen de wijn mijn sociale remmen had losgemaakt, door het huis gedwaald en ergens een viool gevonden. Mogelijk in de kamer van een van zijn muzikale dochters. Dat ik daarop gespeeld heb, hoewel ik het vioolspel niet machtig ben, is niet zo ongewoon: ik heb in die tijd in menig Grieks restaurant de bouzouki van de muur gepakt om vrolijk mee te jammen met de onbegrepen ritmes van rebetika. Ook heb ik de gitaar van de dochter des huizes bespeeld op feestjes, terwijl ik onmachtig door mijn eigen liedjes heen ploegde en de helft van de tekst vergat. Het kon me allemaal niet zoveel schelen toen.
Ik zette het beeld glimlachend bij in het archief van een vorig leven en mailde mijn vriend om hem te bedanken en om de lacunes in mijn geheugen op te vullen. Wanneer precies was de foto genomen?
Ik kreeg een verrassend antwoord. Hij had hem op internet gevonden terwijl hij naar iets heel anders zocht. Bij de zoekresultaten van ene Mark Stobbe, die in een geruchtmakend moordproces was verwikkeld, was dit plaatje opgedoken. Ik volgde zijn spoor op het web en was verbijsterd. Hoe kwam ik daar terecht, en nog wel met die viool? Maar dan… was ik het eigenlijk wel?
Ik keek eens beter en zag nu wat ik eerst niet gezien had. Dit was iemand anders. De vanzelfsprekende aanname dat ik het was, op het plaatje, had me blind gemaakt voor de duidelijke verschillen.
Een kwartier lang had ik mijn verleden bijgesteld en vrijwel moeiteloos een nieuw incident daarin een plek gegeven, dat nooit plaats gevonden had. En de dochters van mijn vriend, zo vernam ik desgevraagd, spelen niet eens viool! Het geheugen is even creatief als onbetrouwbaar.

Maigret stond met zijn handen op zijn rug naar het raam gekeerd en keek naar de grijze Seine, waarin een aak klagelijk toeterend voorbij voer. Hij blies kleine rookwolkjes uit zijn pijp.
- Een getuige beweert dat u op die avond op de viool van het dochtertje hebt gespeeld. Is dat zo?
- Ik weet er niets van. Ik…. Ik herinner het me niet.
- Had u gedronken?
- Mogelijk…. Waarschijnlijk. Ik dronk nogal veel in die tijd.
- Is het u wel vaker overkomen dat u dan tóch een instrument bespeelde?
- Als ik dronken was? Ja… Waarom niet?
- Ook als het niet uw eigen instrument was?
- Ja… Dat is te zeggen… U moet begrijpen, ik schaamde me toen nergens voor.
- Zelfs als u het instrument niet beheerste?
- Ik was nieuwsgierig hoe het zou klinken. Of ik er geluid uit zou kunnen krijgen.
- Zoals met deze viool?
- Het zou kunnen... Ik herinner het me niet, commissaris, werkelijk niet…
- Maar u acht het wel mogelijk?
- Ja.
Maigret liep naar de deur, die hij opende, en riep Lapointe:
- Je kunt hem meenemen. Heb je dorst? Als je klaar bent gaan we samen naar Brasserie Dauphine.
Terwijl hij achter zijn bureau ging zitten en zijn pijp uitklopte en hem opnieuw begon te stoppen, zag hij hoe de violist hem nog een laatste onzekere blik toewierp voordat hij met Lapointe de kamer uitliep.

(Uit: 'Maigret en de dronken violist')


[Naschrift: enig verder speurwerk leverde de juiste feiten op. De violist is Gordon Stobbe, een Frans-Canadese bespeler van de fiddle. Ik vond ook een filmpje. Beetje slonzige, banale man. Dode ogen. Maar in een paralel universum waarin ik als kind voor de viool gevallen was in plaats van voor de gitaar, en waarin ik was blijven drinken, had ik er zo uit kunnen zien.]