vrijdag 30 november 2012

CD-PRESENTATIE

Als je de Jan Evertsenstraat helemaal uitrijdt, diep de jungle van de Westelijke Tuinsteden in, kom je uiteindelijk bij The Colour Kitchen. In dat gebouw was vroeger een ambachtsschool gevestigd; ik kwam er elke dag langs als ik via de Sloterplas naar school fietste. Nu parkeerde ik langs diezelfde route mijn auto. Het schemerde. Ik huiverde door de natte kou terwijl ik met enige moeite de zware deur openduwde.
Binnen hoorde ik mijn eigen stem, mijn eigen muziek. Dat geeft me altijd een tweeslachtig gevoel: warm en welkom, maar ook wat ongemakkelijk en onvrij, alsof mijn persoonlijkheid vastgelegd en gestold is, en ik daar niet meer van af kan wijken.
Achterin de grote ruimte zag ik rond een tafel van blank hout, onder een hoog plafond van stalen buizen die aan het technische verleden van de ruimte herinnerden, de gezichten van de acteurs met wie ik lief en leed had gedeeld op de bühne en in het repetitielokaal. We begroetten elkaar hartelijk. Een kleine, glanzend zwarte jongen bracht me een ijskoude Fanta in een mooi flesje. Op tafel stonden mandjes met vers gefrituurde papaya- of guavechips en reepjes brood die smaakten als hartige cake. Even later werden er kroketjes rondgedeeld die gevuld waren met een rijke, geurige groentemousse, en iets wat er uitzag als viscanapeétjes, maar verrassend naar kruidnagel bleek te smaken.
Joch, de vierentachtigjarige actrice die zo mooi met de bijna uitgestorven, onvervalste Jordanese snik mijn lied In de oude stad had gezongen, nipte aan een jonge jenever. Ze bekeek glunderend haar eigen beeltenis op het schijfje dat zojuist was uitgedeeld. Fred Martin, penningmeester van het Tuinstadtheater en voorzitter van Stichting de Driehoek die de cd heeft uitgegeven, hield een sympathiek speechje waarin hij refereerde aan onze lange samenwerking. Ik knikte appreciërend. We praatten wat heen en weer over mogelijke vervolgvoorstellingen. Toen de cd voor de derde keer van voor af aan begon besloot ik dat het tijd was om te gaan; er is een grens aan mijn eigenliefde.
Buiten keek ik nog eens om naar het logo van The Colour Kitchen dat straalde op het zakelijke, wat sombere gebouw waarin vroeger machines hadden gedreund. Ik moest aan Rotterdam denken. In die stad heb je veel van die hippe horeca die bloeit op voormalige industriële locaties.
Ik startte de motor en tuurde door mijn beslagen voorruit naar de tegemoet komende lichten, wachtend op een kans om te keren. Mijn gedachten waren de wereld en dit stukje ervan in het bijzonder welgezind. Ik kauwde op de steel van mijn pijp en bromde: ‘Het wordt nog wel eens wat, dat Nieuw-West.’

(De cd 'Ze vroegen arbeid, er kwamen mensen' is hier te bestellen)

woensdag 28 november 2012

Lennaert Nijgh, 1945-2002

Vandaag tien jaar geleden werd ik gebeld door Anja Bak. ‘Als je Lennaert nog wilt zien, moet je snel zijn.’
Ik sprong in de auto en reed naar Haarlem. In het Kennemer Gasthuis ving Anja me op. ‘Je bent net te laat, hij is een kwartier geleden overleden.’ Ik wilde naar zijn sterfkamer gaan. Ze hield me met zachte drang tegen maar kon niet verhinderen dat ik op de gang een brancard zag die werd weggereden. Daarop lag een uitgemergeld wassen beeld. Aan de gouden zeemansoorring herkende ik onmiddellijk mijn vriend.
Even later zat ik met de andere intimi in een kamer. Ze leefden al een dag of langer met zijn onafwendbare dood, dus waren een stap verder dan ik. Het gesprek had een gedempte opgewektheid. Boudewijn vroeg me iets over inzingen, hoe deden klassieke zangers dat? Lennaerts drie ex-vrouwen zaten zusterlijk bijeen en praatten over praktische zaken. Astrid zuchtte af en toe, pinkte een traantje weg en baste: ‘Die goeie Len. Arme jongen.’ Een verre neef zat er zwijgend bij. Hij wist zich niet goed een houding te geven. Hij was de erfgenaam maar kende zijn familielid volgens mij nauwelijks.

Mijn vriendschap met de Haarlemse dichter was een merkwaardige. Als we elkaar ontmoetten was het of daar twee afgezanten van onze werkelijke persoonlijkheden zaten, elkaar aftastend en verlegen met de situatie. Ik werd gehinderd door de bewondering voor mijn jeugdheld. Op mijn best maakte ik mezelf groter dan ik was en speelde met bravoure de man van de wereld. Op mijn slechtst voelde ik me volkomen misplaatst in de bruine cafés waarvan Lennaert zijn huiskamer had gemaakt, een kleine jongen tussen zware mannen.
Een enkele keer nam hij me mee naar een restaurant, om zonder het laconieke commentaar van zijn meeluisterende kroegmaten van gedachten te wisselen. Maar ook dan was het gesprek moeizaam. Nijgh kon zich slecht uiten en was bovendien moeilijk te verstaan: ‘Geheimzinnige Ziekte aan de stembanden’. Veelbetekenende korte opmerkingen en expressieve kreetjes, daar moest ik het veelal mee doen. Vaak was alles Zwaar Kut. Waarom precies, dat zou hij me in zijn volgende brief wel uitleggen. Ondertussen dwaalde zijn blik afwezig door de ruimte. Soms keek hij me even oplettend aan, maar ook dan was het of hij eigenlijk met een ander praatte en ik het toevallige onderwerp van gesprek was, dat hij eens goed moest observeren.
Die ander was hijzelf. Nijgh was een verlegen man, een eenzame wolf, die in zijn hart niets liever wilde dan liefde, warmte en wederzijds begrip, maar niet bij machte was die levensbehoeften te vervullen. Daarbij zat hij vooral zichzelf in de weg, want als ras-romanticus legde hij de lat hoog. De norm waaraan het leven moest voldoen was ergens in een ver verleden vastgelegd. Van zijn jeugddromen kon en wilde hij geen afstand doen. Dus vertoefde het meest wezenlijke deel van hem elders, in een binnenwereld, onbereikbaar voor zijn tijdgenoten.
Echte gesprekken met Lennaert had ik alleen op papier. In zijn brieven kon hij gevoelens die onder vier ogen onbespreekbaar waren makkelijker uiten en was hij soms pijnlijk openhartig. Vermomd met ironie en zelfspot, dat wel, of, als hij in een literaire bui was, zwaar aangezet met archaïsche frasen. Prachtige brieven waren dat, die me beurtelings tot tranen roerden en deden schaterlachen.
Toen die brieven in de laatste jaren steeds korter en droger werden wist ik dat hij zich uiteindelijk geen illusies meer maakte. Zijn dromen waren op, net als zijn lichaam.

Om deze bijzondere man te gedenken neem ik hieronder integraal een brief van 31 januari 1994 op. Lennaert was toen net 49 geworden. Hij meende in die tijd een Nieuwe Liefde gevonden te hebben en het oude vuur laaide nog één keer in alle hevigheid in hem op, voor het allengs zou doven. Namen hoef ik niet onherkenbaar te maken, want dat deed Lennaert zelf altijd al, met epische pseudoniemen. Ook daarin kleurde hij de banale wereld met zijn eigen romantische fantasie.



Haarlem,
maandag 31 januari 1994
a/b Jonge Jacob

Amice,

Chambolle-Musigny. Een rode bourgogne uit 1972 met dat vermoeden van een frambozengeur, dat na blijft ijlen op je tong. Daar had ik van te voren mijn zinnen op gezet. De rest van het menu kon daar zonder al te veel moeite omheen worden gebouwd.
Volgens De Groot ben ik gek. Wie neemt er nu een dame met wie het toch niets zal worden mede naar De Bokkedoorns, een twee sterren-Alliance restaurant dat alleen maar leuk is als een ander het betaalt? Ik voel althans dat hij zoiets denkt, maar hij zegt het niet hardop. Hij kijkt wel uit. Ik ben er toch in geslaagd om hem een klein beetje op te voeden.
Nee, het valt niet uit te leggen. Ik zou Die Schöne Müllerin niet voor zoiets uitnodigen als ik niet wist dat het aan haar besteed was. Ik zou het ook niet doen als ik wist dat ze achterover zou vallen van een dergelijke invitatie. Dat ware immers een ijdel gebaar geweest, de vergeefse bluf waarmee het zoontje van een rijk geworden automobielverkoper probeert een mooi meisje plat te krijgen. Ik doe het en vraag me niet af waarom. Waarom nam ze me mee, een jaar geleden? Ik ben niet de man die ze zoekt, maar ik ben haar heel dierbaar, zegt ze. Ze heeft prachtige ogen als ze ernstig kijkt. Ze zou mijn dochter kunnen zijn.
In onze fantasie dansen we op een nevelige lente-ochtend een traag en vergeefs ballet door de lege zalen van een Italiaans palazzo, de camera rijdt mee en volgt de twee silhouetten die zich tegen het witte licht aftekenen als ze de hoge ramen voorbij glijden, des doodgravers beeldschone dochter en de dichter.
Ga dat maar eens uitleggen aan het morrend landvolk dat in onbegrip bijeen schuilt, gatkrabbend en over geld pratend.

Thuis, weer alleen. Een gevaarlijk moment, voor je het weet slaan zelfmedelijden en eenzaamheid toe.
Een bleek gezicht kijkt mij in de spiegel aan, met een lichte zweem van spot: Ludovic Praetorius.

Waarlijk, het wordt tijd. Die Winterreise wacht.

Met schrijversgroeten,

Lennaert Nijgh




Noot: Ludovic Praetorius is een personage uit Nijghs satirische sleutelroman ‘Tobia, of de ontdekking van het masturbariaat’ (Swan & Partners, 1971). In 1991 werd het boek door Conserve opnieuw uitgegeven in een (te) rigoureus herziene versie. Beide edities belandden al gauw bij De Slegte. Ludovic Pretorius was de enige figuur in de roman die niet gebaseerd was op een bestaand persoon; deze ironische en flegmatieke telg uit een oud patriciërsgeslacht vertegenwoordigde de 'verstandige' kant van Nijghs karakter.


dinsdag 27 november 2012

VOETSTUK

Het doet pijn als je een jeugdheld van zijn voetstuk ziet vallen. Liever dan in gruzelementen om je heen op de vloer, had je hem je hele leven daarboven op die piëdestal willen houden, versteend in een heroïsche houding.
Min zuster overkwam het afgelopen weekend. Ze las een stuk in de Volkskrant over de pas verschenen biografie van Jean Dulieu en had meteen spijt. Die aardige pijprokende meneer met zijn montere vlinderdasje bleek in werkelijkheid een onsympathieke zwakkeling te zijn, een neurotische dweper en een verbitterde driftkop. De in prachtige pasteltinten geschilderde wereld van Paulus de Boskabouter was voor haar na het lezen van dat ene artikel voorgoed besmeurd. In je jeugd lees je zonder enige argwaan, dus zo’n vlek komt hard aan, die poets je nooit meer weg.
Mij deed het van zijn sokkel donderen van Jan van Oort, zoals hij in het echt heette, gek genoeg niet zo veel, hoewel zijn magnum opus Paulus en de eikelmannetjes toch zowat het summum van jeugdsentiment was, ik verdween in dat boek. Misschien komt dat doordat Dulieu’s boeken toch echt kinderboeken zijn; en illusies over mijn kindertijd heb ik allang niet meer.
Moeilijker had ik het met de menswording van Marten Toonder, maar die ging gelukkig geleidelijk. Stukje bij beetje leerde ik in de loop van mijn volwassen leven dat de bouwmeester van de Bommelwereld minder prettige kanten had, dat hij lang niet alles zelf tekende en schreef, en dat hij bepaald niet de milde en wijze oude meester was, de alwetende en alles kunnende opa, waarvoor ik hem gehouden had. Toch was ik nog behoorlijk ontdaan toen ik de briefwisseling tussen Toonder en Dick Matena las en meer dan een glimp kreeg in het maar al te menselijke, tekortschietende brein van de mijn voormalige held.
Nee, van jeugdhelden kun je maar beter niet te veel te weten komen.
Met idolen die je op latere leeftijd leert kennen gaat het heel anders. Waarom?Misschien omdat je als volwassene al een gezonde dosis scepsis hebt en iemands werk niet werktuigelijk met zijn persoon vereenzelvigt. Ik ben pas laat een Maigretlezer geworden. En toen ik zo verslingerd raakte aan die boekjes dat ik de auteur erachter wilde ontmoeten was ik eerder gefascineerd dan teleurgesteld toen ik een heel merkwaardige man leerde kennen, een erotomanische sfinx, een overkokend vat vol tegenstellingen, een door en door egocentrische man met een groot hart. Ik kon niet genoeg over hem lezen, en hoewel hij me niet sympathiek was werd hij me dierbaar: de wereld was rijker geworden doordat Simenon erop rond gelopen had.
Dat ook hij me teleur kon stellen had ik niet verwacht. En toch gebeurde het, bij het lezen van Maigret in New York. Dat boek viel zo uit de toon bij de rest dat ik iets moest wegslikken. Het was jolig, melig en breedsprakig. Niets van de korzelige, in zijn eenvoud suggestieve no nonsense-stijl die de Maigrets zo goed maakt. Bij de herlezing, een tijdje geleden, kreeg ik opeens argwaan. Zou soms de vertaler schuldig zijn aan deze leutigheid? Ik kon me eigenlijk niet voorstellen dat Simenon voor één boek de kneuterige toon van de jaren vijftig had overgenomen. Ik keek voorin. ‘Vertaling Dick Bruna’, stond er. Aha! De tekenaar van Nijntje had prachtige omslagen voor de reeks Maigrets ontworpen. Zou hij soms ook eens zijn hand op een vertaling hebben willen proberen, en door zijn vader, de uitgever van de serie, in staat zijn gesteld iets te doen waartoe hij eigenlijk niet capabel was? Zou hij het boek brutaalweg hebben herschreven in de stijl van de toen populaire Havank? Simenon hebben opgeleukt?
In een antiquariaat vond ik het Franse origineel, Maigret à New York. Ik kon niet wachten om mijn vermoeden te verifiëren. Thuis zocht ik een willekeurige passage die me had geërgerd op en vergeleek die met het oorspronkelijke Frans. Eerst laat ik u gruwen van de versie van Dick Bruna:

‘En toen begon hij weer te knipogen wat Maigret zo’n smeuiïge uitdrukking deed produceren, waarvan wij zouden zeggen dat er geen woord Frans bij is, maar dat zullen ze in Parijs wel anders noemen. Griesmeelpudding grijnsde zoet-zuur.’

En wat staat er in het Frans?
Welnu: helemaal niets. De hele passage is erbij verzonnen, inclusief dat jolige bijnaampje ‘griesmeelpudding’, dat tot kotsens toe verwijst naar een dikke New Yorkse inspecteur.
En als, op dezelfde bladzij, Bruna schrijft: ‘Op dat moment begon de griesmeelpudding weer te glunderen en blies Maigret een donderwolk’, noteert Simenon eenvoudig: ‘Maigret grommela en allumant sa pipe: Non.
‘Nee, bromde Maigret terwijl hij zijn pijp aanstak.'
Zo ken ik Simenon weer. Helden mogen wat mij betreft best van hun voetstuk vallen, maar vertalers mogen hen daar niet bij helpen.


(Morgen leest u, ter gelegenheid van zijn tienjarige sterfdag, iets over een andere jeugdheld van mij, Lennaert Nijgh)

vrijdag 23 november 2012

ENGELENBAK

Het zag eruit of het koud was, maar dat was het niet. Wel gloeide de hemel winters na boven de huizen waarachter de zonsondergang plaats moest vinden. In de winkelstraat verderop lonkte de eerste kerstverlichting. Terwijl ik de deur achter me dichttrok werd ik gewenkt door een man aan de overkant. Ik kende hem al vele jaren van gezicht, en we staken een hand op als we elkaar tegenkwamen: een lange magere man met een bril en een benig gezicht, onwillig donker haar, een jongen op leeftijd. Hij was koppig op zijn plek gebleven toen de huizen tegenover het mijne werden ontruimd en ook de uitzetting van de laatste krakers had hem niet verdreven. In die spookruïne behoedde hij nu een laatste restje huiselijkheid. Om bij zijn met hand en tand verdedigde nest op drie hoog te komen moest hij zich elke dag een weg banen door een donker trappenhuis vol bouwafval. Ik bewonderde die onverzettelijkheid.
‘Ik ga verhuizen,’ deelde hij me mee, alsof we elkaar pas nog hadden gesproken. ‘Maar ik zal me even voorstellen, ik ben Hildebrand.’
We schudden handen. Hij keek me aan met een brede lach die een kunstgebit vertoonde. Achter zijn bril knipperden kwetsbare maar vrolijke ogen.
‘Dus de sloop gaat nu echt beginnen?’ vroeg ik. Ik was blij eindelijk eens uit de eerste hand iets te leren over de geheimzinnige gang van zaken rond de mooie maar vervallen gevelhuisjes waarover gemeente en vastgoedmaffia al zo lang vochten.
‘Ja. Tenminste, in januari. Dan moet ik er uit zijn. Maar ik heb een nieuw huis gevonden, drie hoog op de Churchilllaan met prachtig uitzicht op het Victorieplein. Daar houd ik erg van, een vrij uitzicht. En een zolder erboven, waar ik ongestoord muziek kan maken. Jij bent toch ook muzikant? Ik heb je wel eens bij Han Reiziger gezien. Met een cellist, toch?’
Dat was lang geleden, en al die tijd hadden we elkaar nooit een hand gegeven, en nu pas, op de vooravond van zijn vertrek, wist ik zijn naam.
Hildebrand vertelde dat hij cameraman was geweest en in het onderwijs had gezeten. Maar nu, op zijn eenenzestigste, had hij besloten het eens in de muziek te proberen. Hij was begonnen met een paar covers, en was daarna ook eigen liedjes gaan schrijven. Om zijn Engels te verbeteren keek hij dagelijks naar de BBC. Een mooie stem had hij al, dat hadden ze hem vaak genoeg gezegd op de koren waarin hij jarenlang had gezongen. Maar het was moeilijk om aan de bak te komen.
‘Ja, vertel mij wat,’ dacht ik, maar ik hield het voor me.
Hij had wel een keer in de Engelenbak opgetreden, en dat was een onmiddellijk succes geweest. Het enthousiasme van de mensen was hartverwarmend. Een ska-versie van Poupée de cire, poupée de son had hij er gezongen. En een jonge jongen had gezegd: ‘Mooi meneer!’ Dat had hem blij gemaakt. Daarna had hij vol goede moed de weg van de beginnende singer-songwriter gevolgd, die voert langs jeugdhonken en folkcafés.
Maar het viel hem zwaar: in de cafés werd er doorheen gepraat, en in die honken zat hij vooral zonder aanspraak te wachten tot het zijn beurt was.
‘En het gaat me vooral om het delen van de muziek, dat geeft me enorme voldoening. In mijn eentje op zolder gitaarspelen is toch best eenzaam.’
Hij gaf me een kaartje en vertelde waar ik op YouTube het filmpje kon vinden van zijn optreden in de Engelenbak, daar moest ik maar eens naar kijken.
Er bleef een vraag onuitgesproken tijdens ons afscheid, die ik al die tijd had voelen aankomen, en daar was ik blij om. Want ik kan slecht nee zeggen, en, hoewel ik het enthousiasme en het optimisme van mijn overbuurman ontwapenend en ook leerzaam vond, ben ik huiverig om me in te laten met hemelbestormende jonge honden, ook als ze eenenzestig zijn. De tijd dat ik me puur uit goeiigheid in zo’n krakersbolwerk zou hebben begeven om tweestemmig Poupée de cire, poupée de son te zingen is voorbij.
En dat spijt me niet.

dinsdag 20 november 2012

OLOROON

Rond etenstijd ging de telefoon. Door de hoorn klonk de stem van een dierbare collega. Hij vroeg hoe het ging. Ik zei dat het wel eens beter was gegaan. Het donker van deze sombere herfst kreeg me er langzaam onder. Het was nu wachten op de eerste storm om die schaarse bladeren eraf te rukken. Misschien dat de winter, die tenminste compromisloos kaal is, en geen half vergane herinneringen aan de zomer met zich meedraagt, tegelijk met duidelijkheid ook soelaas zou brengen.
Mijn vriend bekende dat ook hij vocht tegen de kleverige herfstdraden van somberheid die hem in dreigden te spinnen. Terwijl hij vroeger, net als ik, van de herfst had gehouden. Als stemmingswisselaar voelde hij zich dan begrepen door het seizoen. De wisselvalligheid van de natuur paste bij zijn eigen veranderlijke humeur. Het donker deerde hem niet, toen hij jonger was.
‘Ik heb laatst iets heel vreemds meegemaakt,’ zei hij, plotseling oplevend. ‘Een kennis van me teelt zijn eigen wiet. In zijn badkamer. Daar heeft hij zo’n speciale lamp gemonteerd, want die hennepplanten hebben extreem veel licht en warmte nodig. Hij wou me zijn huiskwekerij laten zien. Dus ik doe de deur open, stap naar binnen… en in één klap voelde ik me helemaal gelukkig. Bizar! Het was alsof ik in een warm bad van onaards licht stapte, het deed me denken aan…’
Ik wist wat hij ging zeggen. We zijn allebei kenners van de Bommelsage en ik had aan een half woord genoeg.
‘...aan De kwade inblazingen,’ vulde ik aan.
‘Ja, precies!’
In dat Bommelverhaal hebben de dwergen Kwetal en Coreander Hop een oloroon (een soort ruimtehevelaar) achtergelaten bij het schuurtje van Slot Bommelstein, omdat ze laat zijn met ipsen die herfst, en het ding niet willen meezeulen op hun gehaaste trek naar het zuiden. U begrijpt natuurlijk de gevolgen: achter het schuurtje ontstaat een buitenaards landschap, een andere dimensie, die betreden kan worden door de achterdeur van het gebouwtje.
‘Hetzelfde warme, stille licht,’ vervolgde mijn vriend. ‘Ik ben nu op zoek naar net zo’n lamp. Het lijkt me geweldig om even in die gloed te gaan zitten lezen als het allemaal niet zo lekker gaat.’
Tijdens het afruimen van de eettafel peinsde ik na over wat hij daar zojuist verteld had, en mijn gedachten breidden zich uit naar lichttherapie. Plotseling herinnerde ik me dat ik nog ergens een hoogtezon moest hebben, zo’n rode, van mijn oma. Ik zocht in de linnenkast, maar waar ik het ding dacht te vinden vond ik onder een stapel handdoeken iets anders, een gezichtsbruiner van Philips. Geen idee hoe ik daar aan kwam, en hoe die op de plek terecht was gekomen van de ouderwetse lamp waarmee mijn oma haar neuralgische pijnen lenigde.
Ik veegde het stof van het apparaat, zette het op tafel en stak de stekker in het stopcontact. Ik draaide aan de tijdschakelaar. Twee buizen gloeiden violet op, na een beetje wrikken begonnen ook de andere twee eerst knipperend en dan rustig te stralen. Ik ging er vlak tegenover zitten, sloot mijn ogen en wachtte. Tien minuten. Een mechanisch tikken markeerde het voorbijgaan van de tijd. Omdat ik niets beters te doen had concentreerde ik me op mijn ademhaling. Net als bij de wekelijkse meditatiesessies vulde ik mijn hoofd met een soort mantra, een paar steeds herhaalde kernwoorden met een hopelijk hypnotiserende, positieve lading. Mijn gezicht begon te gloeien, mijn oogleden moest ik een beetje dichtknijpen tegen het langzaam kracht verzamelende ultraviolette licht. Toen de machine op nul sprong en de gloed zich terugtrok stond ik op om mijn bezigheden te vervolgen, maar ik merkte dat mijn handelingen allemaal iets trager en bedachtzamer verliepen dan een kwartier geleden. Mijn gejaagdheid leek verdwenen.
Ik heb me nu voorgenomen elke dag een kwartiertje niets te gaan zitten doen voor die lamp. Het is geen oloroon en zelfs geen wietlamp, maar toch een bron van welkom licht, en baat het niet dan schaadt het niet. Er is natuurlijk wel één risico, maar dat neem ik maar voor lief.
Als u me binnenkort met zo’n onnatuurlijk bruine kop ziet rondlopen dan komt dat niet van de zonnebank, maar is dat een bijwerking van mijn huisbakken lichttherapie.

vrijdag 16 november 2012

KOFFIEDIK

Over de tweede aflevering van Maestro, waar ik niet naar wilde kijken maar die ik natuurlijk toch heb gezien, ga ik het niet hebben. (Alleen dit: de dirigenten werden ditmaal gecoacht. Cabaretière Lenette van Dongen nam het bloedserieus, en bleek een waar natuurtalent! De met zijn rol van hufter vergroeide Michiel Romeyn verziekte de boel opzettelijk, en werd daarvoor beloond dan wel gestraft, net hoe je het wilt zien: de jury kon haar minachting nauwelijks maskeren maar de orkestleden stemden hem verrassend genoeg door naar de volgende ronde; ik zie hierin een cynische daad van verzet tegen het concept waarin ze gevangen zitten).
In plaats van over Maestro, dat ik niet wilde zien maar toch heb bekeken, wil ik het hebben over – schrikt u niet! – mijzelf, en iets recht zetten in mijn verhouding met dit blog.
Eergisteren was ik grieperig en gedeprimeerd. Dat is een slechte combinatie. Mijn verstand zegt dan dat ik eruit moet, flink moet bewegen, actief moet zijn. Maar mijn lichaam zei in dit geval dat ik lekker op de bank moest gaan liggen. Zo lag ik op de bank, maar lekker was dat allerminst. Mijn stemming werd steeds zwarter.
Toen brak de zon door, en voor ik het wist zat ik een stukje te tikken waarin ik die zwarte stemming van me af schreef. Hoewel het er de dag niet voor was zette ik het op dit blog. Maar ik kreeg meteen spijt. Niet alleen om het onregelmatige tijdstip van de publicatie. Vooral om de inhoud. Te somber. Ik verwijderde het stukje weer. En vervolgens zat die spijt me weer dwars: nam ik het niet allemaal veel te serieus? Ik wilde blijkbaar mijn lezers entertainen, en was bang om hen af te schrikken. ‘Daar ga je weer, pleaser!’ zei mijn grieperige helft boos tegen mijn sombere helft. ‘De bedoeling was toch, dat je op deze plaats eerlijk en open zou zijn? Dat je zou delen wat je dwars zat?’ Maar Sombermans luisterde niet. ‘Er komt een boek van deze stukjes,’ argumenteerde hij, ‘en dat moet natuurlijk wel verkocht worden. Op larmoyante litanieën zit niemand te wachten. Schrijf jij maar liever iets over Maestro!’
De volgende dag vroeg iemand me, waar dat stukje ‘Koffiedik’ toch gebleven was, waarnaar een paar loze links verwezen.
Op internet blijft niets verborgen. Het medium zelf strafte mijn weifelmoedigheid af. Daarom hieronder alsnog, met iets van opluchting mijnerzijds, de boodschap in de fles die op de eerste flinke golf weer naar me teruggeworpen werd.

Ik maak me zorgen om alles. Om concrete zaken, zoals de naderende dood van een goede vriend, en om minder concrete zaken, zoals dood en verval in het algemeen. Om de toekomst. Om de crisis die ons dag na dag wordt ingewreven, net zo lang tot we erin gaan geloven, tot onze laatste kinderlijk obstinate verdedigingsmuur van optimisme wordt afgebroken, steen voor steen. Om armoede en geldgebrek, een beetje voorbarig, want ik heb voorlopig nog genoeg om van te leven. Om de wereld waarin mijn kinderen moeten leven, om van hun kinderen nog maar te zwijgen.
Het zal het donker zijn. Ik ben niet bang voor het donker van de nacht.
’s Nachts valt alles van me af. Het donker van de nacht is stil, koel en heilzaam. Zodra ik in bed kruip slaak ik een zucht van verlichting. Ik hoef niet meer na te denken. En gek genoeg ga ik dan als een razende denken, maar een ander soort gedachten: fantasieën komen op en mogen hun gang gaan. Kleine dingetjes die overdag mijn aandacht hebben getrokken maar toen ondergesneeuwd werden door de grote levensvragen krijgen een spotje: ik heb de aanvechting om weer op te staan, de pc aan te knippen en op Google allerlei dwaze en onbelangrijke feitjes te gaan checken.
Nee, het donker van de nacht is troostrijk. Het is het donker van de dag dat me de keel dicht knijpt. Vroeger had ik geen last van dit seizoen. Ik vond het knus en romantisch. Behaaglijk weggekropen in een hoekje, met het zachte grijze gordijn van de herfstnevel gezellig dichtgetrokken en de kachelwarmte als een deken om me heen gedrapeerd, gaf ik me over aan mijmering. Met welbehagen luisterde ik naar de regen, naar de huilende wind. Hoe meer regen en wind hoe beter. Hoe duisterder het zwerk hoe lichter mijn gemoed. Maar het lijkt of er nu niets meer te mijmeren valt. Ik weet niet meer hoe ik die endorfine opwekkende toestand van omgekeerd piekeren kan bereiken. Het zal de leeftijd zijn. Want hoe je het ook wendt of keert, de ouderdom nadert, daar doe je niets aan; en steeds sneller ook nog, want de tijd haast zich vooruit, omdat ze in de jeugd te veel heeft gelummeld, er valt nogal wat in te halen. In deze maanden weet ik opeens zeker dat er niets meer te verwachten valt, dat er geen grote veranderingen ten goede meer zullen komen, dat alles alleen maar slechter kan worden. Dit is het, hier moet ik het mee doen. Maar is het genoeg? Nee natuurlijk. Door de zwarte bril die de herfst me op heeft gezet lijkt alles nietig, onbeduidend en mislukt. Ik had me zo veel meer voorgesteld van het leven, en nu is het te laat om dat nog te realiseren.
Zelf weet ik natuurlijk ook wel dat dit onzin is. Dat ik nog niet eens zestig ben. Dat er altijd kansen zijn die gegrepen kunnen worden. Dat mijn omstandigheden over tien jaar wel volledig anders kunnen zijn dan ik ze me nu kan voorstellen. En dat anders niet per se slechter betekent. Ik kijk te veel koffiedik, en dat is nu eenmaal zwart en drabbig.
Maar om het anders te zien is een straal zon nodig, tegenwoordig. Op dit moment schijnt die even onbekommerd, en dat is waarschijnlijk de reden dat ik dit allemaal zomaar ineens, zonder er veel bij na te denken opschrijf, in plaats van het op te potten. En dat lucht op.
Therapeutisch schrijven, ik kan het u aanbevelen!

dinsdag 13 november 2012

DE WEG VAN DE NAP


Dat ik aan alcohol verslaafd was werd genadeloos aangetoond toen ik, zoals ik al eerder had gedaan, een tijd droog wilde gaan staan, en dat niet meer lukte. Proefondervindelijk vastgesteld, heet dat. Ik kon me met de beste wil van de wereld niet meer losbreken uit de dagelijkse routine van het drinken.
Na een paar chaotische maanden van halfhartige en tot mislukken gedoemde pogingen zocht ik hulp. Zo brak een periode aan die achteraf gezien een zeker ritme en een zekere logica bezat. Ik werd een weekje drooggelegd en gehersenspoeld in de detox van de Jellinekkliniek, was dan een tijdje vol goede moed, bezweek weer en viel geleidelijk terug in mijn oude patroon. Als dat weer een alarmerende fase bereikte klopte ik opnieuw aan bij de hulpverleners.
Zo ging dat vier keer. Maar elke keer werden de terugvallen dieper: in de zekerheid dat er écht een einde moest komen aan dat drinken haalde ik ‘nog even’ het onderste uit de kan. Ik gaf me helemaal over aan mijn zwakte, verklaarde mezelf ziek, en werd schaamteloos in mijn omgang met mensen. Niet verwonderlijk dat die me gingen mijden: behalve dat een altijd aangeschoten en nogal manische man geen goed gezelschap is (communiceren is eenrichtingsverkeer met zo iemand) is de verloedering pijnlijk en verontrustend om aan te zien.
Op het laatst maakte die schaamteloosheid plaats voor een diepe wanhoop. Dit was uitzichtloos. Hardere maatregelen moesten worden getroffen. Ik liet me opnemen in een kliniek; enfin, dat verhaal kent u.
Omziend in spijt probeer ik soms lichtpuntjes te zien in die duistere periode. Helder straalt natuurlijk het baken van het U-Center, waar ik veel meer leerde dan stoppen met drinken, en waar ik anders nooit beland zou zijn. Verder is er niet veel. Ik hield me op de been met schrijven. Vanuit mijn kluizenaarshol stuurde ik, met een liter wijn naast het toetsenbord, lange mails de wereld in. En ja, soms leverde dat wel eens iets op dat de moeite waard was.
In de zomer van 2009, toen ik voor het eerst te maken kreeg met het circuit van de hulpverleners, gebeurde het (de aanleiding weet ik niet meer) dat ik met mijn vriend Robert Eksteen een correspondentie begon in de vorm van haiku’s. Een tijdje amuseerde dat ons, en onder het mom van literaire verstrooiing werden er wel degelijk rake dingen gezegd, die we in een normaal gesprek, van man tot man, blijkbaar niet dorsten zeggen.
Die correspondentie (en dat is de reden voor deze terugblik op een periode waarop ik niet graag terugkijk) is nu gebundeld en uitgegeven en te koop. Boris Rousseeuw maakte er voor zijn Carbolineum Pers onder de titel De weg van de nap een bibliofiel boekje van. Geheel in de geest van de haiku een zorgvuldig en elegant miniatuurtje: mooi papier, mooie letter, met de hand gezet, geïllustreerd met pentekeningen door mijn dochter Rosanne, verpakt in een schuifdoosje.
Dit exclusieve werkje, uitgebracht in kleine, genummerde en gesigneerde oplage, kunt u voor slechts 30 euro bestellen bij Boris Rousseeuw. Zolang de voorraad strekt.

ILLUSIE

Mijn therapeute:
korenbloemblauwe ogen
maken me weerloos.

Eén gesprek met haar
en ik zweer grif de drank af,
het uur veel te kort.

Hoe zou het zijn als
zij mijn vriendin was? Bleef ze
dan die toverfee?

(Jan-Paul)

OUR HOUSE

Je roert de pasta,
je geliefde komt eraan.
Lelies in een vaas.

Ze neemt een glas wijn.
“Nee,” zegt ze, “jij niet, Jan-Paul,
denk aan onze deal.”

Zij gaat in de tuin
haar rapporten doornemen.
Jij blijft maar roeren.

(Robert)

vrijdag 9 november 2012

MAESTRO

Toegegeven, mijn humeur was, laten we zeggen ‘herfstig’. Maar als ik had gehoopt dat ik op zou knappen van het nieuwe programma Maestro dat gisteren op de buis verscheen kwam ik bedrogen uit. Het publiek lachte zich rot, was vertederd of enthousiast, maar ik werd er alleen maar treuriger van.
In Maestro worden bekende tv-mensen geconfronteerd met een symfonieorkest. Een uurtje tevoren krijgen ze een partituur en een cd van het stuk dat ze live voor publiek moeten gaan ‘dirigeren’. Dit leidt tot machteloos gezwaai en grote hilariteit. En dat is natuurlijk precies de bedoeling van de show. Vervolgens worden ze door een vakjury afgekraakt. De BN’ers namen dat meestal sportief op; ze wisten waar ze aan begonnen. Maar sommigen van hen waren niettemin zichtbaar geprikkeld of teleurgesteld door hun ingecalculeerde afgang. Stiekem hadden ze misschien gehoopt er toch iets van te bakken. Hun flair redde hen niet uit deze netelige situatie, die ze zelf hadden opgezocht.
Mijn gevoelens waren aanvankelijk nog gemengd bij het gadeslaan van zoveel gestuntel. Want er zit ook een educatief tintje aan. Veel mensen geloven niet dat dirigeren een vak is. Een beetje zwaaien voor zo’n orkest, dat uit zichzelf ook wel speelt, dat kan toch iedereen? Niet dus.
Nou moet ik er wel bij zeggen dat de situatie in dit programma wel een beetje gechargeerd is. Het overkomt heel wat orkesten dat ze in de provincie, tijdens begeleidingen van de plaatselijke oratoriumvereniging, onder incapabele dirigenten moeten werken. Ondanks het afleidende gestuntel van de lokale maestro op de bok redden ze zich er dan toch wel uit: de orkestmeester (de eerste violist) kan met hoofdknikjes wonderen verrichten, en als de orkestleden het stuk een beetje kennen, op elkaar ingespeeld zijn én van goede wil zijn, komt er dan heus wel een samenhangend geheel uit.
Hier was van een samenhangend geheel geen sprake. Blijkbaar was de nadrukkelijke opdracht aan de muzikanten in Maestro om, ongeacht wat hun eigen kompas zei, op de aanwijzingen van de ‘beroemde’ roerganger te varen. En dan krijg je gekke dingen. Want dirigeren is, het werd vaak gezegd in het programma, moeilijk. Dat werd vooral duidelijk door het onvermogen van de proefkonijnen om het orkest gelijk te laten beginnen, of om het überhaupt te laten beginnen. En toch is juist dat, het geven van die opmaat die de boel in gang zet, voor iedereen die een beetje muzikaal gevoel heeft en tot drie of vier kan tellen leerbaar. Het feit dat de dirigenten gisteren zo helemaal in onwetendheid waren gelaten omtrent dit meest fundamentele aspect van het vak maakt duidelijk waar het in de eerste aflevering van Maestro om ging: plat vermaak onder het mom van educatie en popularisering van de klassieke muziek.
En denkt u dat zo’n orkest dat leuk vindt? Ik zag er verschillende musici onder die ik ken. Ernstige, hardwerkende mensen met veel talent. Nu moesten ze de pias uithangen. Sommigen van hen hadden daar misschien wel schik in, maar de meesten, verzeker ik u, lachten zuur, als ze al, op verzoek van de regisseur ongetwijfeld, lachten. Waren ze hiervoor de muziek ingegaan, om een paar overbekende klassieke hits en plein public de soep in te draaien? Dat stond hun vast niet voor ogen toen ze zich dagelijks vele uren lang zwetend over de hals van hun cello bogen of het weerbarstige hout van hun hobo soepel probeerden te blazen.
En het wrangste is nog dat uitgerekend dit orkest, het Holland Symfonia, onlangs wegbezuinigd is. Op de vooravond van hun ontslag mochten de onfortuinlijke leden ervan nog even vrolijk meedoen met dezelfde populistische cultuur die hen om zeep heeft geholpen.

dinsdag 6 november 2012

BEDLECTUUR


Ik schrijf te weinig over Simenon. Deze Luikse veelschrijver was een raadselachtige man die me aantrekt en afstoot. Ik kan soms avonden lang gefascineerd in zijn autobiografisch werk lezen om het dan opeens verzadigd en bijna walgend weg te leggen. Over zijn sympathieke held Maigret heb ik ook slechts hier en daar iets geschreven. Het onderwerp is te belangrijk voor me en te veelomvattend om zo maar af te doen met een aardig stukje. Als ik me er ooit aan waag moet het een heuse studie worden, vind ik; en daarvoor heb ik tot nu toe noch de inspiratie noch de werkkracht gevonden.
De laatste dagen verkeer ik in een zeldzame toestand van geluk dat me zomaar in de schoot is geworpen. Ik heb de Maigret-serie compleet: het laatste ontbrekende deeltje bestelde ik een tijd geleden via internet. Dat voelde een beetje als vals spelen, maar hoe ik ook zocht in antiquariaten en op vrijmarkten, De vriend van Maigret lag nooit tussen de oude pocketjes. Toen ik het in huis had en begon te lezen was dat in het weemoedige besef dat er hierna nooit meer een nieuwe episode van de sage zou komen. Maigrets zijn voor het merendeel goed herleesbaar omdat de plot eigenlijk niet zo belangrijk is, maar het is toch niet helemaal hetzelfde. Het leesplezier is lauwer. De eerste hoofdstukken zijn altijd fijn, maar gaandeweg komen eerst de grote lijn en dan de details van de afwikkeling in de herinnering terug, en dan moet zo’n boekje wel goed geschreven zijn, wil ik het uitlezen. En dat zijn ze lang niet altijd.
Met Maigret en de geschaduwde schoolmeester ging het anders. Ik was al in het derde of vierde hoofdstuk, had glimlachend vastgesteld dat er in dit deel wel uitzónderlijk veel gedronken werd en dat het dus wel uit Simenons alcoholische middenperiode moest stammen, maar nog steeds zei het verhaal me niets. Noch aan de locatie, noch aan de personen of de intrige had ik enige herinnering. Langzaam warmde mijn leesplezier op, en gisteravond ging ik naar bed in de handenwrijvende zekerheid, dat ik hier een nieuwe Maigret in handen had: blijkbaar had ik het boekje ooit aangeschaft in een periode dat Simenon me tegenstond en was het ongelezen tussen de chronologisch geordende deeltjes gezet.
U denkt nu misschien: een kinderhand is gauw gevuld. Maar ik kan u verzekeren dat er meer mensen zijn zoals ik, voor wie de lezing en herlezing van Simenons psychologische politieromans een gekoesterd ritueel is.
Zaterdag bezocht ik de expositie Mijn buurt in galerie Retort aan de Aalsmeerweg. Kunstenaar Wietze Dorsman heeft zeven maanden lang de Hoofddorppleinbuurt geportretteerd. Elke dag, weer of geen weer, trok hij erop uit, stelde zijn schildersezel op en legde vast wat hij zag. Winkels, verkeersborden, een straatmuzikant, een boom, een fiets, een bloemenstal. Ik bekeek de zeventig kleurige schilderijen met plezier. Maar één in het bijzonder beviel me. Een avondtafereel. Kunstlicht weerspiegelt zich in het water van de Schinkel. Een donkere tram doemt op, op weg naar de remise. Ik zei tegen de kunstenaar dat het doek me deed denken aan de boeken van Simenon. Daarin wordt veel in treinen gereden die door donkere regenachtige landschappen rijden: de commissaris staart dan soezerig pijp rokend naar de opdoemende lichtjes van eenzame huizen en vraagt zich af welk leven zich daar afspeelt.
Dorsman knikte glimlachend. Hij bleek ook een liefhebber. Hij leest de serie in het Frans en heeft ze nog niet compleet, maar ook bij hem geldt dat het verhaal er eigenlijk niet zoveel toe doet. Elke avond leest hij een paar bladzijden in een willekeurige Maigret totdat hij slaperig wordt. Slaapverwekkend saai dus, die Simenon, hoor ik u zeggen. Maar zo is het niet. De wereld van Maigret is een donkere maar veilige wereld; zondig maar tegelijk kinderlijk onschuldig, ondanks alle moorden, ondanks al het schuim der aarde dat er overvloedig in optreedt. Een voorgoed verdwenen wereld vol dagelijkse pekelzonden en onbeduidende rituelen. Een wereld waarin schurken een hart hebben en brave burgermensen rotte plekken. Waarin iedereen in wezen zwak en daarmee sympathiek is. Waarin mensen zonder er veel aan te kunnen doen hun lot vervullen in een omgeving die alcoholisme, hoererij en hypocrisie schouderophalend accepteert. In het warme en smoezelige Frankrijk van Simenon wordt veel, zo niet alles vergeven. En dat maakt geruststellende bedlectuur.


(Illustratie: 'Tramremise', Wietze Dorsman)

vrijdag 2 november 2012

ALLERZIELEN

Gisteravond zag ik een prachtige documentaire op Canvas. Ik vergeet u nooit van Kat Steppe. Centraal daarin staat het kerkhof van het West-Vlaamse Menen, dat eerstdaags geruimd zal worden. De film toont ons het leven op de dodenakker. Dat wil zeggen de vaste bezoekers. En daarmee ontstaat een indringend portret van een omgangsvorm met de dood die aan het verdwijnen is.
We zagen grijze mannen en vrouwen die bedachtzaam naar graven staarden en vertelden over hun dierbaren, kort of lang geleden gestorven, dat was om het even. We zagen een zee van leistenen gedenktekens onder een grauwe wolkenlucht. Een groepje lokale toeristen werd rondgeleid door een gids. Vooral oudere vrouwen, die giechelden en vrolijk babbelden in onverstaanbaar West-Vlaams maar niettemin gefascineerd waren door de gebruiken rond hun voorland. De gids bleek spoken te zien: zijn grootmoeder en zijn nonkel hielden hem thuis gezelschap. Een schizofreen? In de grote stad zouden we hem onder behandeling stellen, maar hier leefde hij in pais en vree met zijn wanen. Verontschuldigend en verlegen lachend vertelde hij aan de buiten beeld blijvende interviewster dat nonkel op dat moment pal naast haar zat.
We zagen ook een man die een ronde maakte langs alle graven in de omgeving waar familie en bekenden van hem lagen. Dat deed hij elk jaar op 1 november.
Die datum verbaasde me. De eerste november is het Allerheiligen. Vandaag, 2 november, wordt door alle katholieken het feest van Allerzielen gevierd. In zuidelijke landen verandert het kerkhof dan in een picknickplaats. En famille etend en drinkend tussen de chrysanten gedenkt men de gestorvenen.
Ik googelde de katholieke feestdag en belandde in een verwarrend web van tradities. De cultus van de doden die op Allerzielen wordt gevierd is net als Sinterklaas en Kerstmis een mooi voorbeeld van de kerstening van heidense hoogtijdagen. Samhain, het Keltische nieuwe jaar, begon ergens rond de overgang van oktober naar november, al naar gelang de volle maan. In die nacht vervaagden de grenzen tussen de mensenwereld en het elfenrijk. Men zette schoteltjes eten voor de deur om de fairies gunstig te stemmen en de doden waarden op aarde rond. Allerzielen speelde handig in op dat laatste aspect: op deze dag wordt er in het bijzonder gebeden voor de doden die de overgang naar het rijk Gods nog niet hebben gemaakt en knarsetandend in het vagevuur verblijven.
Maar heidense tradities zijn hardnekkig en laten zich niet zo gemakkelijk in een kerkelijk keurslijf dwingen. De Oudejaarsavond van de Kelten werd ondanks de instelling van Allerheiligen en Allerzielen nog steeds uitbundig gevierd. Omdat die op de vooravond viel van Allerheiligen heet hij All Hallows’ Eve, ofwel Halloween. Ierse immigranten brachten het feest naar Amerika en via Hollywood kwam het met een omweg weer thuis in het oude Europa. De populaire Halloweenfeestjes van nu en de oude mensen op het gedoemde kerkhof van Menen: ze stoelen op dezelfde voorchristelijke traditie. De zomer is voorbij, de oogst is binnen, de winter begint, en de doden zijn onder ons.


(Illustratie: William-Adolphe Bouguereau)