vrijdag 29 oktober 2010

ZWEMMEN

We zouden gaan zwemmen. Fatima, Wouter en ik. In de kliniek hadden we, gemotiveerd door alle nadruk die de behandelaars legden op sport, beweging en een geregeld leven, afgesproken elkaar na onze vrijlating iedere dinsdagnamiddag te treffen bij het Zuiderbad. Vrij zwemmen voor cliënten van Huize J. op dat uur, dus dat scheelde weer in de portemonnee. Er kwam een kink in de kabel. Het Zuiderbad was met zomerreces. Het water was moe. Toen de herfst flink had ingezet kreeg ik onverwacht een sms'je van Fatima. Ik had de onderneming al opgegeven. Aanstaande dinsdag half zes? Met haar ging het goed. Afgezien van een of twee blowtjes was ze clean gebleven. Ze was vol goede moed. Met mij ging het minder, maar dat hield ik maar voor mezelf. Die dinsdag stond ik al om kwart over vijf voor de ingang van het zwembad. Met een Albert Heijntas waarin een handdoek, een haarborstel, shampoo en een van mijn zoon geleende zwembroek. Vaders laadden hun kindjes in bakfietsen, of joegen ze de trap op, nog een laatste gehaaste deal regelend via hun mobiel. Mijn mobiel had ik thuisgelaten. Ik probeer namelijk los te komen van die dwangmatige zucht naar 24-uurscontact, of het nu mail, mobiel of Facebook is. Werkelijk contact, live, van aangezicht tot aangezicht, daar gaat het om! Zo kwam het dat ik een half uur later nog steeds voor de entree van het Zuiderbad stond. Ik luisterde naar de ratelende herfstwind in de bomen, keek naar het vale licht van de ondergaande zon boven het Rijksmuseum, en had het niet slecht. Alleen had ik spijt dat ik geen pijp had meegenomen. Eigenlijk, dit strict onder ons, was ik opgelucht dat Fatima niet op kwam dagen. Ik had mijn best gedaan, maar hoefde niet. Ik zou nu een venijnige opmerking kunnen maken over onbetrouwbare junks, maar geef vooral mezelf de schuld. Het is een lieve meid. Er is vast iets tussen gekomen en ze heeft me ongetwijfeld proberen te bellen. En je mobieltje thuis laten, dat is in deze tijd volstrekt ondenkbaar. Zo niet verboden.

vrijdag 22 oktober 2010

NAJAAR

Najaar, door mist omfloerst het wrange vergezicht,
Het donker valt al snel, het ochtendlicht is vaal,
Ik zie de dagen snellen als de stroom die schicht,
Gedrenkt in weemoed, vluchtig, kaal.

Gedachten, meegevoerd in 't kielzog van mijn spijt,
Alsof we ooit een tweede kans mochten verwachten!
Verwijlen dromend in het landschap van de tijd
Waar eens mijn jeugd betoverd lachte!

In 't zonlicht der herinnering, die triomfeert,
Ruik ik opnieuw ragfijne rozen, opgebloeid;
Het huilen was 'k als twintigjarige verleerd;
Nu welt een hete traan op, vloeit!

(Automne, Armand Silvestre, 1837-1901)

maandag 18 oktober 2010

OP REIS

Als je op reis gaat voor langere tijd heb je grofweg twee keuzes: je reist licht, met een tandenborstel en een kam en een pinpas, of je zeult je hele hebben en houwen mee.
De eerste optie vind ik erg aantrekkelijk. Je laat immers je huis en je gewone leven achter, en begint een nieuw. Je koopt op je reisdoel wat je nodig blijkt te hebben, en maakt een frisse start. In ‘Maigret op reis’ stapt de commissaris wegens een onderzoek gehaast in een vliegtuig. Aangekomen in Lausanne blijkt hij maar één pijp bij zich te hebben. Dat kan natuurljk niet. Hij loopt een tabakszaak binnen en koopt een fijne nieuwe pijp, en wat tabak van een merk dat in Parijs onbekend is.
Ik heb 23 pijpen bij me, dus ik ben een reiziger van het tweede soort, de meezeulers. Nu moet ik er wel bij vertellen dat mijn reis geen vacantie-uitje is. Liever zou ik niet gaan, en ik zie op tegen de anonimiteit van mijn monnikencel, ben bang voor heimwee. Het is daarom dat ik gisterenmiddag een enorme tas tot de rand toe met favoriete boeken heb gevuld, waarvan ik er waarschijnlijk nog geen twee zal lezen. Ook een portret van mijn kinderen en mijn vriendin ging in de koffer, meer moleskine-schriftjes dan ik in een jaar kan vullen, en een gloednieuwe cavaquinho.
Je zult zien dat ik ginds geen muziek mag maken, zelfs niet op dit bescheiden miniatuurgitaartje, omdat ik los moet weken van mijn huidige leven, en mijn beroep rust moet gunnen. En wat ik nu al verschrikkelijk zeker weet, is dat al dit hamsteren niets zal baten. Zonder twijfel heb ik die ene pijp waar ik zin in heb juist niet bij me, en ga ik naar boeken verlangen die tweehonderd onoverbrugbare kilometers verderop staan.


(Dit blog is nog voor enige weken voorgeprogrammeerd, dus leest u gerust verder en weest mij welgezind!)

(Op de valreep toch nog twee Simenons en twee pijpen in mijn tas gegooid.)

vrijdag 15 oktober 2010

FLIKKEN, BESLUIT

Flikken was vanavond errug slecht. 
De clou was knullig, en het spel onecht. 
Was dus mijn enthousiasme onterecht? 
 Zelfs de fiere held Victor Reinier 
kwam niet los van 't dood gedrukt papier: 
de moordzaak interesseerde hem geen zier, 
 hij las zijn teksten zonder verve op, 
en moest het hebben van zijn mooie kop. 
Nog voor het einde drukte ik op de knop. 
 Is mijn liefde dan alweer voorbij? 
Ben ik vrijdagavond tv-vrij? 
 Of was ik uit mijn doen, lag het aan mij?

donderdag 14 oktober 2010

HABAKUK

Ik vermoed dat ik een van de zeer weinigen ben die de experimentele en totaal onbegrijpelijke roman Zwijg (1973) hebben gelezen. De auteur was volgens uitgeverij de Bezige Bij ‘Foel Aos’ (Habakuk II de Balker). 
Achter deze mystificatie ging een mens schuil, zoals dat altijd gaat. Deze mens heet al sinds jaren weer gewoon Harry. Harry (H.H) ter Balkt. Ter Balkt werd geboren in 1938 in Usselo, Twente. Wie ooit een gedicht van hem gelezen heeft is niet verrast. Zijn werk is doorspekt van het oostelijk landleven, van varkens en aardappels, Witte Wieven, morsige landweggetjes, vervallen boerenschuren, en alles wat je je maar kunt voorstellen bij een levensstijl die zo ver van Amsterdam verwijderd is als maar mogelijk is. 

Het varken is op de ladder geklommen 
weliswaar op zijn kop; toch doodgemoedereerd 
en zingt ons toe, losjes opengelegd 
als een landweg.... 
 (Uit: Het lied van de revolutie

Toch is hij er ooit geweest, in de hoofdstad. 
Ik tast in mijn geheugen. 

In de jaren zeventig was het onderwijs erg slecht, volgens mijn vader, maar volgens mij altijd nog stukken beter dan nu. 
Onze lerares Nederlands, Hanneke Lens, gaf ons derde klas gymnasiasten eens de opdracht iets te schrijven over de toen revolutionaire gedichten van ‘Habakuk’. De resultaten werden naar de auteur opgestuurd, en, zo was de bedoeling, hij zou in hoogst eigen persoon de reis naar het verre en door hem gehate Amsterdam maken, per trein, om met ons van gedachten te wisselen over onze pogingen. 

Wij vermoedden in Habakuk een geestverwant, een drinkebroer, een romanticus. En we zouden hem er wel eens onder krijgen. Onder de tafel drinken. We juichten bij voorbaat over de uitkomst van deze puberale wedstrijd. 
De avond kwam. In de woning van onze linkse lerares zaten we allen op de grond, de langharige dertiger Habakuk in het midden van de kring. De drank kwam op tafel (op de grond, liever gezegd) en wij gingen inderdaad harder dan de dichter, die het rustig hield. Wij vonden dat een teken van zwakte, maar wat ik nu heel goed begrijp, inmiddels twintig jaar ouder dan Habakuk toen was, is dat de avond voor Harry ter Balkt een klus was, een verplichting, een aardige geste naar onze lerares Nederlands. Natuurlijk niet het grote mythische drinkfeest dat het voor ons, 15 of 16-jarigen beloofde te worden. 

Wat me vooral bijstaat van de avond is mijn teleurstelling. Na een paar biertjes durfde ik Habakuk wel te vragen wat hij vond van mijn bijdrage aan het project. 
Ik had zijn werk in mijn opstel vergeleken met het door mij geliefde boek De wereld van Soo Moereman van Gerard Walschap. Dezelfde verdwijnende landelijke wereld vol sprookjes en sagen, dezelfde gemoedelijke geheimzinnigheid. Ik begréép Habakuk, en verwachtte erkenning daarvan en vooral natuurlijk veel lof voor mijn stuk. Wat ik niet begreep was dat de linkse Tukker niets moest hebben van de katholieke Vlaming. Hij had zich dan ook geheel niet in mijn onderonsje herkend, en vond mijn essaytje maar dweepzieke roomse onzin. Andere opstellen, van klasgenoten die volgens mij in het geheel niets van het wezen van Habakuks wereld snapten prees hij daarentegen gul. Ik viel stil en greep naar de jenever. 

Gisteren zag ik een foto in de krant van de nu bejaarde dichter, boven een artikel naar aanleiding van zijn nieuwste bundel, Onder de bladerkronen. Zijn gezicht is doorploegd van rimpels als voren in een akker. Het lange grijze haar hangt sluik over zijn rechteroog. Zijn handen leunen op een bemoste boomtak. Het zichtbare oog, zijn linker, oogt, voor de visionaire dichter die hij volgens auteur Victor Schiferli is, opvallend mat en troebel, maar bij de introverte, manisch depressieve mysticus die hij ook is past dat wonderwel. Onmiddellijk voelde ik weer een vlaag van sympathie en verwantschap. Ik liep naar de boekenkast en trok van de onderste plank Zwijg tevoorschijn. Het zat onder een dikke laag stof. Die zou ik er na al die jaren wel eens afblazen. Sans rancune. 

Muggen zongen en minuskels huiverden 
glinsterend email van de negende eeuw 
slangen en draken van de negende eeuw, 
daarginds bij de rinkelende rivier. 

 (Uit: Onder de bladerkronen)

maandag 11 oktober 2010

MIEREN

Verbijsterd zagen we de beelden van het
plotseling ontsloten Noord-Korea.
Een speelgoedleger liep op marsmuziek
met spatgelijke pas, de benen hoog geheven,
veel te grote petten op gelijke hoofdjes.
Als een fallus wees een middellange
afstandsraket Japanwaarts.
Vanaf een platform zag de breekbaar oude leider
verveeld tevreden toe vanonder zijn door
Bob Ross geverfde portret. Ik dacht aan dieren.
Een wulpenvlucht? Nee, die zwenken aarzelend,
een enkel vogeltje blijft achter, zoekt de weg.
Waar dit op leek was een kolonne oorlogsmieren,
zoals ze door het regenwoud marcheren,
alles op hun weg vermorzelend, vertrappend.
Voor mieren onder leiding ben ik bang.

zondag 10 oktober 2010

KAPPEN MET KAVIAAR

'I drink more wine nowadays than I used to.' 'It's good for you, dad.' 
Aan deze dialoog uit The Godfather moest ik denken toen ik een openingszin zocht voor dit stukje. Ik kijk meer televisie dan vroeger, en dat is goed voor me. Ik heb het medium lange tijd verwaarloosd en veracht, maar tegenwoordig ontspant het me, na een lange dag met tekst en muziek bezig te zijn geweest. Ik trek mijn grens bij elke vorm van reality tv, maar heb voor het overige afscheid genomen van mijn elitairisme en ben afgedaald van mijn ivoren televisietoren. Het hoeft heus niet meer altijd de BBC of Canvas of Discovery Channel of de VPRO of locale televisie te zijn. Ik kijk bijvoorbeeld graag (en hier onthul ik u een nieuwtje) naar Flikken Maastricht en andere 'detectives'. Afgelopen zaterdag nog bleef ik veel later op dan mijn gewoonte is om een aflevering van Dalziel (spreek uit: Di-el) en Pascoe te zien: spannend, maar wel wat melodramatisch, en er vallen ongeloofwaardig veel doden, - en dan dat sombere Engelse licht! 
Maar niet alleen Krimi's vermaken me in deze drankloze dagen; ook het satirische programma Koefnoen vind ik aardig, al snap ik lang niet alle grappen omdat ik de actualiteit maar mondjesmaat volg, en doet het me weemoedig verlangen naar Jiskefet in hun goede dagen. 
En André van Duin! Dat ik die ooit nog eens leuk zou vinden had ik in mijn stoutste dromen niet kunnen vermoeden, vroeger, toen ik nog kunstenaar was of wilde worden. Met minachting bezag ik destijds mijn vader, toch intellectueel en artistiek niet de minste, die van de bank rolde van het lachen bij de grappen en grollen van de rossige clown. Ik trok mijn mond in een zuinige plooi en fronste mijn wenkbrauwen, en waakte ervoor zelfs niet te glimlachen, al moet ik stiekem een enkele scène toch wel hebben gewaardeerd, lijkt me. 
Juist dat anti-intellectuele, dat clowneske, trekt me er nu in aan. Toegegeven, de sketches zijn vaak melig en zijn aangevers en collega's zijn niet van het hoogste niveau, maar van Duin is zonder enige twijfel een geniale clown, net als Toon Hermans dat was. Ik heb altijd een hekel gehad aan circus, werd als kind al somber van de verdrietige sfeer die er om dat volksvermaak hangt, van de geur van te vaak opgestreken en naar zweet riekende praalkostuums en van morsige dierenstallen, en clowns vond ik eerder om te huilen dan om te lachen. Naar zo'n opgelapte tent zult u me dus niet gauw zien gaan, maar voor clowns sta ik, nu ik mijn artistiek schitterende slangenhuid heb afgeschud, wel degelijk open. En van Duin is een goeie. 

Even terug naar afgelopen zaterdag. Na Flikken Maastricht, van Duin en Koefnoen, en vóór Dalziel en Pascoe zag ik een stuk van een programma over de PC Hooftstraat en het nouveau riche-volk dat die straat frequenteert, met Jort Kelder in de rol van een latter day Gert-Jan Dröge, en op dat moment schrompelde mijn nieuwe tv-liefde weer huiverend ineen als een overmoedige erectie. Sterker nog. Een diepe walging maakte zich van mij meester. 
We volgden in de huiskamer, knus op de bank als gewone mensen, een kapper, maar dan een kapper die geen schaar gebruikte (te ordinair). Deze man, deze haarartiest, deze hoofdarchitect had zelf een kapsel dat eruitzag alsof hij net uit zijn bed kwam na een nacht vol seks en drank. Dat schijnt een nieuwe mode te zijn, je haar zorgvuldig onzorgvuldig te doen schijnen. Er is, naar ik hoor, zelfs een shampoo op de markt die dit bevordert, en een 'casual look' oplevert. Ik had geen broek aan, maar anders was hij afgezakt. 
 De coiffeur voor de rijken ging als volgt te werk: in zijn luxe pand aan een der grachten ontving hij zijn clientèle als persoonlijke gasten. Luxe hapjes en drankjes stonden klaar. Hij luisterde meelevend naar hun vaak scandaleuze privé-verhalen, als een psychiater nieuwe stijl, en masseerde hun haar ondertussen liefdevol in met een gel op basis van Belugakaviaar. Hij aaide en kneedde, föhnde een beetje, drapeerde de dunne blonde lokken nu eens naar de ene, dan weer naar de andere kant, en dat was het. Over geld werd niet gesproken, maar ik neem aan dat je van zijn honorarium tien haarimplantaties kan bekostigen. Ik haalde mijn pijp uit mijn mond voor die eruit viel, hield haar bij de kop vast en richtte haar als een pistool op het scherm, daarbij cowboygeluiden makend. Toen haastte ik me de kamer uit en liep naar buiten om even naar de sterren te kijken en af te koelen. Als ik op dat moment een echt pistool had bezeten en de 'kapper' zich binnen schootsbereik had bevonden, zou u nu lange tijd niets meer van mij horen, alleen bij monde van mijn advocaat. Moskovitsch zou er een harde dobber aan hebben.

vrijdag 8 oktober 2010

IK VORDER UW PAARD!

Iedereen heeft zijn gektes, klein of groot. Onder mijn kleine gektes vallen onder meer pijproken en Flikken Maastricht. Die serie is me merkwaardig onder de huid gekropen. Ik val er u nog één keer kort mee lastig. 
Vandaag een uitstekende aflevering gezien: perfecte montage, mooie cameravoering, kleurrijke locaties, twee voorbeeldig met elkaar verweven verhaallijnen, en als slagroom op de taart nog een goeie cliffhanger ook, die me al doet verlangen naar volgende week. Alle acteurs waren in topvorm, er was een mooie bijrol voor een Limburgse koster, en zélfs Helmert Woudenberg was redelijk natuurlijk in zijn spel en spraak. Eén koddig moment was er wel. Toen er een achtervolging moest worden ingezet in een landelijke omgeving, passeerden er toevallig twee meisjes te paard. Wolfs, onze held, trok zijn legitimatie te voorschijn en zei: 'Politie Maastricht. Ik vorder uw paard.' Om daarna een stevige draf in te zetten. Eerst was ik teleurgesteld in mijn nieuwe favoriete serie. Dit ging te ver. Tot ik me herinnerde dat Victor Reinier in die mooie ridderfilm De brief voor de koning van Pieter Verhoeff heeft gespeeld. In die tijd was hij, dit terzijde, tijdelijk mijn benedenbuurman en droeg hij een forse baard. Dit moest dus wel een inside joke zijn, een speelse verwijzing naar Reiniers filmische ridderdom. Tongue in cheek, ook dat nog! Ik vind Flikken Maastricht steeds beter worden! Volgende keer over André van Duin.

SPIJT

‘Ik heb nergens spijt van,’ hoor je soms stoere mensen zeggen. Ik wel. Ik heb van veel vuiligheid in mijn leven spijt, maar ik begin er niet aan daarover te piekeren. Het is zinloos, ik kan er niets meer aan veranderen. Wel kan ik wakker liggen, ’s nachts, van kleine, in de ogen van anderen belachelijk onbelangrijke dingen. Ik wil, al zolang ik me kan herinneren, ‘er bijhoren’, en kan mezelf haten om de gluiperigheden waarmee ik dat, vooral als ik overmoedig ben door drankgebruik, voor elkaar probeer te krijgen. Zo moest ik vanmorgen vlak na het wakker worden niet voor de eerste keer denken aan een avond in Vinazza, het Italiaanse vakantieoord van actrice Diana Lensink. Alle gasten (je betaalt, maar blijft gast) lezen daar de NRC, zijn elegant gekleed, hebben geld, en zijn lid van de vriendenkring of komen er al jaren en hebben daarmee een gewoonterecht verworven. Ik heb ‘de slijpsteen van de geest’ al jaren geleden de deur uit gemieterd en vervangen door Het Parool, zal wel nooit elegantie bereiken, geld heb ik niet, tot de grachtengordelkring behoor ik evenmin, en ik was er nieuwkomer, pas gescheiden man met zijn bohémiengevolg van gedeukte auto, vriendin en langharige kinderen. Maar door mijn geestelijke bagage en wapenfeiten hoorde ik er wél bij, dat ze het wisten! Diana had die avond met haar grijnzende, broodmagere knecht Mario voortreffelijk gekookt, onder andere in wijnbladeren gerolde visjes, ter plekke op het gloeiende houtskool gegrild, en het was tijd voor koffie en grappa. De tafel naast ons, brave mensen uit Nieuw-West, niet van de club, maar bezitters van het gewoonterecht, bestelde cappuccino. Toen Diana onze bestelling kwam opnemen boog ik me naar haar toe en zei in het Italiaans (dat is op zich al genoeg voor schaamrood, twee Amsterdammers die Italiaans met elkaar praten): ‘Cappuccino na het eten, dat doe je niet.’ Diana vertrok geen spier en speelde het spel mee. ‘No, ma loro non lo sanno.’ (‘Nee, maar dat weten zij niet.’). Of ze mijn slijmerige onderonsje doorzag of er niets ongewoons in voelde weet ik niet, maar de volgende morgen schaamde ik me diep. Diezelfde week heb ik ook, toen het gesprek aan Diana’s tafel (de hoofdtafel, de tafel voor intimi) over ‘buurman’ en collega Carel Alpenaar ging, met dronken kop en luide stem (maar zonder gehoord te worden) geroepen, dat ik die, Carel A. dus, óók kende. Dat was minder erg, omdat het eerder potsierlijk dan gluiperig was. Ik vond Vinazza een paradijselijk oord, met zijn oude olijven en heldere beekjes vol brulkikkers, maar ben er toch nooit teruggekeerd. (Uit: Dorst, een leven met en zonder drank)

maandag 4 oktober 2010

MEER FLIKKEN

Omdat we de file wilden vermijden en ons niet aan de bedelstaf wilden laten brengen door de parkeermaffia parkeerden we de auto buiten de Ring en aten verbazend goed in een Thai aan de Johan Huizingalaan.
Zo kwam het dat we laat thuis kwamen en ik midden in Flikken Maastricht viel.
Maar het mooie van die serie is dat het niet zozeer om de verhalen gaat, als wel om de verhoudingen tussen de hoofdpersonen, die als kleine, steeds verder uitlopende kronkellijntjes door de eenmalige hoofdlijn lopen. Dus die Duitse crimineel en wat hij precies had uitgevreten kon me gestolen worden. Ik zag Wolfs in een ziekenhuisbed liggen, blijkbaar neergeschoten. Zijn dochter zat aan zijn zij toen hij bijkwam. Al snel verliet ze hem weer.
(U moet weten, dat een van die rode draadjes de poging is van onze held Wolfs (Victor Reinier) om zijn teruggevonden dochter voor zich te winnen. Hij heeft haar op jonge leeftijd verwekt en zich verder niet met haar bemoeid, tot hij haar terugvindt in de stad Maastricht, waar zij studeert, en waarnaar hij overgeplaatst is, - waarom weet ik niet, ik heb de serie niet vanaf het begin gevolgd.)
Afijn, Wolfs komt dus bij, ziet zijn dochter naast zijn bed en is ontroerd. Maar zij staat bijna meteen op. Ze heeft een afspraak. Hij verwijt haar dat. Zij maakt hem uit voor zelfmedelijdende egoïst en verdwijnt. Net nu we dachten dat het goed zou komen tussen die twee! Maar dan gebeurt er iets opmerkelijks. Zijn dochter wordt hartelijk bij haar naam gegroet, bij haar vertrek, door de zuster van dienst.
‘Ken je haar?’ vraagt Wolfs.
‘Natuurlijk,’ zegt de zuster. ‘Ze heeft drie nachten naast uw bed gewaakt.’
Bam. Dat treft als een mokerslag. Tranen biggelden me over de wangen. Nu ben ik momenteel wel een beetje labiel, dus mijn reactie kan overdreven zijn geweest, maar toch, dramaturgisch was dit een meesterlijke vondst.
En zo zijn er meer in deze serie, die alle Duitse Krimi’s hoonlachend achter zich laat, en best een bescheiden plaats mag innemen naast de grote Engelse en Amerikaanse voorbeelden.
Er was dit keer zelfs een heuse achtervolging met bitse u-bochten, gierende remmen en omvallende marktkraampjes door de Maasstad in scène gezet, die er goed uitzag! Wel was Maastricht opvallend stil, er was bijna niemand op straat. Maar omdat wij die stad kennen, valt dat op. Voor een Amerikaan ziet New York er waarschijnlijk ook surrealistisch verlaten uit bij die spectaculaire achtervolgingen waaraan hele wagenparken meedoen en de spannende shoot outs die we kennen uit de films.

Niets dan lof dus weer. Blijft alleen het acteerwerk van sommige spelers. In de tweede reeks is de voortreffelijke Wil van Kralingen als commissaris vervangen door Helmert Woudenberg, een Theateracteur, een Kunstenaar. En dat hoor je zo verschrikkelijk duidelijk! De minste figurant speelt natuurlijker, ik zei het meen ik al in mijn vorige stukje. Mijn handen jeuken om daar op de set spraakcoach te worden.
Ik geef u een voorbeeld van dezelfde, fictieve zin, zoals uitgesproken door Victor Reinier en Helmert Woudenberg.

Reinier: ‘wih j’n kob kóffie f’me pakke?’
Woudenberg: ‘WIL-JE-EEN-KOP-KOFFIE-VOOR-ME-PAKKEN???’

En vreemd genoeg is Reinier verstaanbaarder.

zaterdag 2 oktober 2010

ZWARTE LEEUWIN

Het eerste wat me opviel, wat me wel moest opvallen, waren haar stralende ogen en haar brede lieve lach met glanzend witte tanden. Daarna haar ebbenhouten huid en haar steile zwarte haar, heel lang; 'extensions', bleek later. Ze was tenger, op het magere af, maar dat zag ik pas later, nadat mijn blik lang genoeg over de schoonheid van haar gezicht had gegraasd.
Als ik aan het woord was, in de kringgesprekken rondom de tafel die al evenveel geheimen als koffievlekken in zijn nerven moest verbergen, voelde ik die ogen, groot en nieuwsgierig op me rusten. Ze lachte tegen me als ik haar kant op keek. Wel lachte ze beminnelijk tegen iedereen, ook tegen de Zachtmoedige Reus die een tand mist, maar toch tegen mij het meest, dat wist ik zeker. Ik vroeg me af wat zo'n prachtig meisje in mij, oude grijze man, kon zien. Wat dat was, of kon zijn, zou ik pas later begrijpen.

In de rookpauzes trok ze zich meestal stil terug met een dik boek, maar ze kon ook uitbundig bewegen, een kokette pruilmond trekken of met een danspasje een grappige opmerking maken. Ze schipperde heen en weer tussen het gewone gedrag van een vrolijk, zorgeloos, modern meisje, en de introverte ernst van een voorleesjuf op de basisschool.
Ik raadde naar haar beroep. Toen het haar beurt was om zich voor te stellen kwam er een hele rits uit. Verslaafden liegen vaak, maar zij niet, dat zag je in een oogopslag, ook als je door de hare werd verblind.
Zweminstructrice was ze geweest, fitnesstrainer, en balletdanseres. Ze had gedanst in The Lion King, zowel in Duitsland als bij Joop van den Ende. De Zwarte Leeuwin noemde ik haar voortaan in gedachten.
Van dichtbij was ze minder mooi. Te mager, toch echt, anorexia waarschijnlijk, en een wat gepokte huid. Haar neusgaten sperden zich net iets te wijd open in verhouding tot haar fijn gesneden gezicht.
Maar alles aan haar ademde het talent voor succes, het talent om het ver te schoppen in de entertainmentwereld waarin schoonheid geen pré maar een 'must' is. Je kunt zo goed dansen of zingen als je wilt, als je niet ook mooi bent naar Amerikaans model kom je niet ver, bij Idols of Ome Joop.
Wat dan, vroeg ik me af, maakte dat zij, die alles meehad, hier zat, tussen de Zachtmoedige Reus, de Uitgemergelde Homo, de Verdoolde Kunstenares en uw schrijver?

Beetje bij beetje hoorden we, tijdens de soms emotionele groepssessies maar vooral tijdens de rookpauzes op de binnenplaats, het hartverscheurende verhaal.
Het meisje was al zevenendertig. God, dat had ik haar nooit gegeven. Ze at alleen fruit, ondanks het hardnekkige aandringen van de verpleegkundigen, dus dat van die eetstoornis zou wel kloppen.
Uit Suriname kwam ze. Maar ze had ook Portugees bloed, - twee van haar broers hadden groene ogen - , en een scheut Joods bloed: iets van een semitische vorm had haar neus onmiskenbaar, ondanks die neusvleugels.
Ze kwam uit een gezin van tien kinderen, halfzusjes en halfbroers meegerekend, en was opgevoed door haar vader, een dronkaard die haar moeder het huis uit had geschopt en haar had verboden de kinderen nog ooit te zien. Die moeder stierf van verdriet op haar zevenenveertigste.
Deze vader was een alcoholist, maar van een merkwaardig soort. Als hij dronken was had hij aandacht en liefde voor zijn kinderen genoeg. Te veel. Zijn handtastelijkheid zou hem in Nederland in de cel doen belanden. Maar nuchter was hij een rotzak. Hij sloeg haar dagelijks, niet met de hand, maar met een stuk hout, want hij was meubelmaker. 'Daardoor is mijn pijngrens wel erg verhoogd, kwam me goed van pas bij balletlessen,' lachte ze met die tegelijk stralende en verontschuldigende lach, en die ogen waarin achter de glans pijn lag verborgen.
Bij slaan bleef het niet. Elke dag moest ze horen dat ze een waardeloos kind was, dat voor niks en niemand deugde.
Toen de lieve huistiran dood ging aan de drank, brak ze met haar familie, kwam naar Nederland, deed ze balletacademie en sportschool en nog een handvol opleidingen, genoeg om een normaal mens apetrots op zichzelf te doen zijn. Maar zo zat zij niet in elkaar. Zelfhaat was haar met de paplepel ingegoten en met het meubelmakershout ingeramd. Haar balletcarrière liep stuk, ze vond zichzelf nooit goed genoeg, en ze begon zelf ook te drinken. Daarvan knapte ze elke avond op, maar, het oude verhaal, de volgende dag was de depressie verdubbeld.
Zelfhaat werd zelfdestructie. Met dezelfde ontwapenende, onschuldige brede lach en die mooie ogen waarin schuld nooit ver was vertelde ze dat ze een abonnement op de ambulance had gekregen. Een peperdure strippenkaart. Hoe vaak ze in het ziekenhuis was wakker geworden na een zelfmoordpoging wist ze niet meer. Ze kwam in het psychiatrische circuit terecht. Ze kickte af van de drank, maar raakte aan de cannabis, omdat, zoals ze zei, ze het gevoel had dat het ongepast was om voor zes uur 's avonds te drinken maar je wel al 's morgens vroeg mocht blowen.
Hasj verdoofde de pijn maar maakte haar eenzelvig. Ze durfde haar huis niet meer uit, kreeg psychoses, werd volstrekt lethargisch en verloor het laatste restje trots dat ze had: dat in haar fysieke vaardigheid.

Let op: wat ik hier opteken was geen egocentrische monoloog, de gebruiker zo eigen, maar kwam eruit in vele stukjes en beetjes, tussen veel lezen en lachen en geinteresseerde vragen aan de anderen door. Want dat tekende haar ook, zij het niet met een litteken: ze kon geen verdriet bij andere mensen zien, en was razendsnel bereid zich weg te cijferen voor wie daar maar om vroeg. Op een ochtend dat ze laat op therapie was bleek ze met een stomdronken man mee naar huis te zijn gefietst, omdat ze bang was dat hij een ongeluk zou krijgen in het spitsverkeer. Zwervers op bankjes braken haar hart. Had ze mij maar zien zitten, een paar weken geleden.

Wat dit aandoenlijke meisje van zevenendertig in mij had gezien, besefte ik met een lichte steek van spijt, was niet mijn markante kop en mijn mannelijke aantrekkingskracht geweest, maar het beeld van de vader die ze had willen hebben. Ze vond me zo'n 'aardige man', en ik was vast een heel lieve vader voor mijn kinderen, dat wist ze zeker.
In de loop van de week verflauwde haar interesse in mij wel een beetje, ze keek minder vaak mijn kant op, toen ze moet hebben ingezien dat ik ook maar de gewone wankelmoedige drankzuchtige zwakkeling ben die we hier, ons goede hart ten spijt, allemaal zijn.

Ik besef nu pas dat ik haar naam niet heb genoemd.
En dat ga ik ook niet doen, want ik heb een heimelijke hoop dat wij, de Zwarte Leeuwin en ik, elkaar, als we hier goed uitkomen, ooit nog eens in een theaterproductie zullen ontmoeten. Als collega's, niet langer als lotgenoten.